Recensies van actuele boeken

Willem Melchior – Kindertijd

Waden door de stroop

De roman Kindertijd van Willem Melchior lezen is een ambivalent genoegen. Enerzijds neemt Melchior de lezer mee in de gedachtewereld van een zevenjarige; dat doet hij erg vakkundig. Anderzijds hanteert hij een stijl van eindeloos meanderende zinnen vol weinig opwindende woorden. Daardoor wordt het lezen zoiets als waden door de stroop: half gedachteloos de aaneenregen woordenstroom volgen en soms stop! – mooi woord. Helaas te weinig om het stroopgevoel kwijt te raken.

Het begint met vakantie. Vader en moeder Reijser gaan met hun drie kinderen, waaronder hoofdpersoon Maarten, naar Corsica. Zijn ouders zijn er al twee keer samen heen geweest, maar de tweede keer was moeder niet goed bevallen. ‘De laatste keer had de terugreis haar hevig ontzet.’ Blijkbaar niet hevig genoeg om van Corsica weg te blijven, want ze gaan er nogmaals heen, blijkens het zeer uitgebreide verslag dat meer dan 1/3 van het boek beslaat, het eerste deel.

Deel twee van het verhaal beschrijft de huiselijke omstandigheden waarin de kleine Maarten opgroeit. Zijn vader blijkt een recht voor z’n raap type dat weinig medeleven met de gevoelige interne wereld van Maarten wenst te tonen. Daarentegen heeft Maarten wel een warme band met zijn moeder. Zij speelt Chopin, waar hij in stille bewondering naar luistert, neemt het voor hem op als vader weer eens bot en ongeduldig doet en geeft hem nazorg als hij naar bed is gegaan.

‘Voor de tweede maal die avond liet hij zich instoppen en welterusten kussen, gaf hij zijn moeder toen ze de drempel al over was gestapt, fluisterend vanuit zijn bed te kennen hoever ze de deur precies aan moest laten staan en luisterde hij hoe ze de zoldertrap afdaalde…’

In deel drie, het laatste deel van het verhaal, gaat het over de vrijetijdsbesteding van het gezin Reijser. Ze maken eerst tochtjes met de auto:

‘Hun vader, die Het beste boek van de weg of Uit in eigen land had bestudeerd, kwam pas op het laatste moment uit de spreekkamer, of uit de stoel waarin hij had zitten lezen, en maande hun moeder geërgerd tot spoed, wat weer de ergernis van moeder wekte, die van zich afbeet.’

Later kopen ze een boot, “De Forban”. Daarin beleven ze menig tochtje over de plassen, tot ongenoegen van Maarten die niet dol is varen. Zijn vader wel. Aan het eind van het boek komt het dan ook tot een confrontatie die – dat moet gezegd – spannend en met fraai psychologisch inzicht is geschreven. Zo’n mooie combinatie van pakkend schrijven en diepgang had eerder (en vaker) in het boek niet misstaan.

Als het om psychologisch inzicht gaat, heeft Melchior de wereld van Maarten voortreffelijk getroffen. Het ventje snapt nog lang niet alles maar balanceert voortdurend tussen angst en onderzoekdrift. Regelmatig krijgt hij een mentale optater van zijn vader maar je ziet hem ook geestelijk groeien. De scène waarin Maarten de dieren in zijn bed rangschikt, met ze praat en ze welterusten kust is niets minder dan aandoenlijk. Over de poes:

‘De snuit had met de wangetjes, de snorharen en het tongetje dat naar buiten stak, iets koddigs en de bef van lange, pluizige haren, die je met je vingers kon kammen, stond parmantig.’

Een ander, eveneens prachtig fragment als Maarten in bed ligt en spoken vermoedt in de aangrenzende werkkamer wordt aldus ingeleid:

‘Hij keerde achterwaarts kruipend naar het hoofdeinde terug, liet zijn billen op het kussen zakken en bleef opnieuw geruime tijd roerloos zitten, vergeefs pogend te bedenken wat hem te doen stond: gedachten hingen eindeloos op één plek, hamerend tot ze volkomen betekenisloos waren geworden, zoals hoofdpijn wanneer je koorts had, of ontsnapten hem juist eer hij ze in zich op had kunnen nemen; of ze dwaalden zover af dat hij er op zeker moment beduusd uit ontwaakte.’

Een zin om beduusd uit te ontwaken inderdaad.

Het is die oubollige, vreemd plechtstatige taal die tegen gaat staan, taal bovendien die maar door en door dreutelt in menigmaal kompasloos ronddralende bijzinnen, waarin nauwelijks ter zake doende, dikwerf triviale zaken, in uitputtende opeenstapelingen van bijzinnen alle bij de naam genoemd worden, terwijl in weer andere terzijdes belangwekkende inzichten getoond worden, zodat op zeker moment het gevaar in zicht komt dat geen lezer nog een richting kan ontdekken in de uitputtende passage.

Kindertijd, een aparte leeservaring dus. Zowel liefhebbers als haters van deze schrijfstijl kunnen hun plezier uit het boek halen. Probeer het eens. Bij voorkeur op een lange koude winteravond, onder het genot van een stapel spekpannenkoeken met stroop. Om in de sfeer te blijven.

ISBN: 9789045003832

Sterren: **

Uitgeverij: AtlasContact

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Marc Reugebrink – Het grote uitstel

Verlangen naar de moederschoot, of de oorsprong van de wereld

Een roman met als leidmotief het vrouwelijk geslachtsorgaan, dat tevens de oorsprong van de wereld is. Hoe zegt u? Het grote uitstel van Marc Reugebrink maakt het waar. De schrijver neemt geen blad voor de mond en werkt het motief consequent en vooral duidelijk uit. Hoofdpersoon Rega zoekt zijn plek in de wereld en vindt eh… houvast in het tussenbeense bij zijn vriendinnetjes. Voorbeeldje? Op pagina 2 al vinden we hem bezig: ‘Hij … hoe zeg je dat een beetje mooi? … hij … (likte kut, hij befte, hij deed … deed cunni … vunnilingus? Cunnilingus doen? Of: hij cunniligueerde? Hij bedreef de cunnilingus? Hij “bevredigde oraal”?…’

Rega bevredigt zijn vriendin Mireille, maar meer dan dat is hij op zoek naar iets ongrijpbaars. In zijn woorden: ‘Het zou altijd zo blijven … hier tussen haar dijen met lange halen, op weg, voor immer op weg naar iets wat als belofte behouden bleef, in de verwachting werd vervuld, later, zo laat mogelijk – nu nog niet, nu nog niet, zeker nu nog niet, dacht Rega …’ Het gaat hem om het moment waarop hij één is met Mireille, de milliseconde van werkelijk contact tussen twee mensen, de troost, de intimiteit, zijn plaats in de wereld. Dat moment wil hij vasthouden en tegelijkertijd zo lang mogelijk uitstellen. Daar blijft hij zijn hele leven/dit hele boek mee bezig.

Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel ‘Che’ lezen we hoe Rega zijn puberteit in ‘Che’ doorbrengt, een bouwvallige boerderij die in onze tijd een jeugdhonk zou heten. Onder invloed van antikapitalistische vrienden wordt hij een aanhanger van het linkse gedachtegoed. Wat kleine avontuurtjes met meisjes sterken hem in de gedachte dat hij geen Casanova is. Verder zou hij niet weten wat hij met zijn leven aanmoet. Dan gaat ‘Che’ in vlammen op.

In deel twee, ‘Rabenhaupt’, slaat Rega zich door zijn studententijd. We zitten middenin de herdefiniëring van normen & waarden. De docenten hebben erg vage opvattingen over wat goed onderwijs is. Het moet allemaal minder gestructureerd, meer ‘intermenselijk’ en zo, weet je wel. Zo zweverig wordt het, dat zelfs de studenten beter onderwijs eisen dan ‘vaag flowerpowergezwatel’. Rega is nog altijd zoekend. Zo is er Rosa, een vriendin van zijn vriend. Bij haar vindt hij iets terug van de intimiteit die hij had met Mireille voordat hij haar kwijtraakte aan een totaal ander wereldbeeld. Helaas wordt hun intieme samenzijn verstoord omdat er brand uitbreekt, alweer.

Dat leidt tot het derde deel: ‘Das Rote Kabinett’. Het is de naam van een nachtclubachtige tent in West-Berlijn waar meisjes naakt dansen en het bier duur is. Rega heeft ergens achterin een goedkope kamer gehuurd. Hij voelt zich verbonden met de meisjes, zo sterk dat hij soms de klanten van ze af wil slaan, maar dat is weer niet de bedoeling. Op een avond zit hij daar aan de bar als er algemene opwinding door de stad spoelt. De grens gaat open! In een prachtige scène voelt Rega de verbondenheid met anderen weer, op het moment dat de Oost- en West-Berlijners zich mengen. Hij is gelukkig, hoe kort dat moment ook duurt.

Een meeslepend verhaal heeft Marc Reugenbrink ons gegeven, dat prachtig verwoordt hoe akelig schrijnend de zoektocht naar de zin van het leven kan zijn. De stijl is apart. Je moet er van houden als de auteur een beetje vaak naar, hoe heet het, naar woorden, nee.. naar sfeerbeelden… ja dat is het, beelden moet zoeken om zijn zinnen op precies deze, aarzelende .. nee, stotterende maar toch uiteindelijk trefzekere wijze vorm te geven.

Mooie beschrijvingen zijn er genoeg te vinden. Een vriend van Rega scheert de ene kant van zijn lichaam geheel kaal, inclusief hoofd- en schaamhaar, en noemt dat ‘een behavioristisch-corporeel experiment’. Iemand heeft een ‘Olympische hoestbui’. Of als Rega zich probeert in te leven in de paardrijwereld van Mireille: ‘Hij zag het kantelen van bekkens. De eenheid van amazone en paard … Hij zag een vorm van seks, eigenlijk…’

Deel twee van het boek begint met een prachtige zin van naar schatting 200 woorden. Reugebrink zet in die zin perfect neer hoe het collegemilieu in die tijd was, hoe de leerlingen protesteerden, hoe de leraren daar niet mee om konden gaan. Iets verderop beschrijft Reugebrink Rega’s binnenwereld. In een paar bladzijden wordt hij ‘voortgestuwd door een herinnering’. Wij lezen mee hoe in een Stream of Consciousness-achtige woordenstroom zijn gedachten steeds verwarder raken en alle kanten op vliegen. Prachtig.

Dat Reugebrink de pen vaardig hanteert is een understatement. Hij beschrijft op vriendelijke, zoekende maar soms scherpe manier de diepste drijfveren van mensen in een woelige wereld. Tegelijk bouwt hij een kasteel van een verhaal dat verrast, ontroert en glimlachjes van herkenning oproept. Een must-read voor iedereen die de post-flowerpowertijd niet meemaakte maar wel de smaak ervan wil proeven.

ISBN: 9789085421559

Sterren: ****

Uitgeverij: Meulenhoff

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

David Mulder – Hexum

Best lastig, liefde

In Hexum buigt David Mulder zich over de opgroeiende mensch. Dat alleen is al moeilijk genoeg met alle trauma’s, foute adviezen en redeloze pubermomenten die daarbij gratis meekomen. Daarbovenop groeit Mulders hoofdpersoon ook nog op in een 70’er jaren feministische enclave te Hexum, waar hij na een incident ruw gescheiden wordt van zijn jeugdliefde. In zijn latere leven bouwt hij met wisselend succes aan een carrière als schaakgrootmeester. Dat levert een complex verhaal over liefde op.

Een lang verhaal ook, dat 90 pagina’s korter zeker aan vaart had gewonnen. Niet dat David Mulder het niet met verve brengt. Zijn stijl is fris, sprankelend, ontroerend, vol filmscènes, soms letterlijk. Alleen de zoektocht van hoofdpersoon Felix naar De Grote Vraag (was hij de oorzaak van het incident in Hexum?) duurt lang.

In een sauna met putlucht begint het verhaal. Daar heeft Felix afgesproken met schaakgrootmeester Carlos Castella, die wereldkampioen Tomlov heeft uitgedaagd en die Felix vraagt als secondant. Felix belandt in een secondantenclubje dat veel wegheeft van een groepje autistische psychopaten. Castella legt de zweep over het clubje. Ze moeten dag en nacht schaakpartijen naspelen, analyseren en hem van nieuwe inzichten voorzien. Waarmee Castella de regerend wereldkampioen Tomlov hoopt te verslaan in de komende match te Amsterdam.

Tussendoor tobt Felix met zichzelf en Morak, de jeugdvriendin waarvan hij hield. Met hun ouders samen groeiden ze op in een boerderij in Hexum, een vrije woongemeenschap die sluipenderwijs tot een feministies bolwerk verwordt. Als een incident de Hexumse gemeenschap opblaast, vertrekken de gezinnen. Felix heeft iets te maken met dat incident maar zijn ouders vertellen niets. Dat is de Grote Vraag waar hij 326 pagina’s naar zoekt. Intussen wordt hij schaker en wordt Morak kunstenares. Hij loopt haar in dezelfde putluchtsauna tegen het lijf. In een Hexum-achtige omgeving leeft ze met gelijkgestemden en geeft zich over aan De Kunst. Tussen Morak en Felix bestaat een magneetachtige kracht; ze trekken elkaar aan of stoten elkaar af. Die kracht, laten we het liefde noemen, stuwt het verhaal naar een stevige ontknoping.

Het taalgebruik in het boek is trefzeker en vaak grappig. Een naakte man in de sauna die gehurkt zit: ‘Zijn ballen liggen zwaar in zijn laaghangende zak en bungelen onder zijn billen heen en weer als een drol die niet wil vallen.’ Mulder is goed op dreef als hij beschrijft welk probleem bij naakte mannen de kop opsteekt als ze een erotische, niet weg te krijgen fantasie krijgen en noodlottigerwijs tegenover een vrouw staan. Felix heeft dat in genoemde sauna en hij vlucht. ‘”Dat is het Turkse stoombad,” zegt ze vertwijfeld. “Ja bedankt!”, roep ik en ik doe de deur achter me dicht.’

Mulders vergelijkingen zijn soms iets te obligaat. Zo laat hij Felix aan zijn bureau een partij naspelen, hoofd in zijn handen, ellebogen die op het bureau rusten en daarvan stomp zijn afgesleten – ongeschikt dus voor het werken met de scherpe ellebogen zoals zijn schaakcollega’s dat zo makkelijk doen. Wel weer mooi is: ‘Henri viel om, zo langzaam als standbeelden van dictators na de revolutie.’ Of lekker sarcastisch: ‘Ik kijk nog eens in de plafondspiegel en zie nu duidelijk dat het kaal worden van Puha’s schedel een nieuwe fase is ingegaan.’ Of na een mislukte speech van Felix: ‘Er klinkt een applausje van sprokkelhout…’

Ook elkaar versterkende, spiegelende gebeurtenissen vloeien makkelijk uit Mulders pen. Het patroon van een zwerm spreeuwen die het huis waarin de secondanten verblijven belaagt ‘in een draaiende, dreigende wolk’, ziet Felix terug in de patronen van zijn screensaver. Goed is ook het stuk waarin hij eindelijk zijn moeder Mira kan uithoren over zijn Grote Vraag. Terwijl hij haar volgiet met witte wijn en zij steeds loslippiger wordt, echoot op de achtergrond het groeiende rumoer mee van de climax van een voetbalwedstrijd.

De climax van het boek tenslotte is heftig maar verhelderend. Het is een heldhaftige poging om te proberen te beschrijven wat Liefde is. Felix is zijn hele zoektocht bezig om uit te zoeken hoeveel liefde hij met welke persoon deelt. Of hoe weinig. Die tocht gaat langs diepe ravijnen. Want zoals we allemaal uit het dagelijkse leven weten is liefde mooi, maar best lastig.

ISBN: 9789041410269

Sterren: ***

Uitgeverij: AmboAnthos

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Michiel Zonneveld – Uit de dodencel

Bericht uit de buitenste cirkel van de hel

De verdedigingsrede van Socrates – Griekse wijsgeer die op hoge leeftijd beschuldigd werd van het bederven der jeugd en daarvoor de gifbeker moest leegdrinken – staat symbool voor een vurig pleidooi voor de schuldelozen. Niet toevallig opent Uit de dodencel met een citaat uit Socrates’ verdedigingsrede. Het hele boek IS een verdedigingsrede. Voor een Nederlander die al dan niet ten onrechte veroordeeld is en nu in een Afrikaanse gevangenis zijn dagen slijt.

Het gaat om Hans, meer naam komen we van deze gevangene niet te weten. Wel hoe het zo komt dat hij zucht in een gevangenis. In een dodencel zelfs, want hij is ter dood veroordeeld. Ergens in het zuiden van Afrika wordt Hans in een café opeens aangevallen door een groepje mensen. Ze slaan hem in elkaar. Hij komt bij in een cel, van het incident herinnert hij zich niets. De politiemensen praten hem bij: hij heeft een moord gepleegd en daardoor is hij nu verdacht. Hij kan maar beter bekennen…

Vanaf dat moment bevindt de Nederlandse zakenman zich in een maalstroom van gebeurtenissen waarin Kafka probeert Dante te overtreffen. Iedereen is tegen Hans. De politiemensen willen hem laten bekennen, daarbij geweld niet schuwend. De rechters waar hij voorgeleid wordt, zijn incompetent/corrupt/bevooroordeeld of alledrie tegelijk. De Nederlandse regering werkt niet mee. Ook niet als hij ze via zijn ouders probeert in te schakelen. De diplomaten zijn traag, men is niet overtuigd van zijn onschuld, ze willen (durven?) de Afrikaanse machthebbers niet voor het hoofd stoten.

Hans belandt in de cel. Doordat hij zijn ouders bewakers laat omkopen, heeft hij in zijn cel een luxe positie. Dat wil zeggen: van de 200 (!) inwoners van zijn cel heeft hij het recht op een eigen matras. De rest slaapt zittend, tegen elkaar aan of op de grond. Ook voor het eten heeft hij betaald. Hij krijgt soms wat groenten om in zijn maispap te doen, en kan broodjes besmeren met de pindakaas die uit Holland wordt gestuurd. De rest moet het doen met één keer per dag hun lepel maispap.

Geen vrolijke boel dus bij Hans; gelukkig is hij een fictieve figuur in dit boek van Michiel Zonneveld. Het verhaal is echter wel gebaseerd op de geschiedenis van Roel Goosen, een Nederlander die in Gambia in de gevangenis zit. Zonneveld beschreef met dit boek hoe vogelvrij een mens in barbaarse streken is. Zeker een door zijn regering in de steek gelaten Nederlander.

Vanuit dit gezichtspunt is Uit de dodencel vakkundig gemaakt. Het verhaal is opgebouwd als een pleidooi, waarin opvallend vaak de Nederlandse regering aan de kaak wordt gesteld. Opdat we niet zullen missen dat het inderdaad een pleidooi is, verwijst de schrijver op pagina 11 naar Lysias – de man die in het oude Athene de burgers hielp zichzelf te verdedigen voor het volkstribunaal.

Het verhaal volgt verschillende sporen. In het ene gedeelte volgen we Hans die een pleidooi schrijft. ‘Nog één keer lees ik de opening. Vorige week moest een zin eraan geloven waar ik bijzonder aan gehecht ben: “Ik zag dat, in een welhaast ondenkbare schijnwerkelijkheid, de zogenaamde bewijzen zich op kunnen stapelen en een dermate gewicht krijgen dat de fundamenten van wat “recht” heet kunnen bezwijken.” Het werd me alles bij elkaar iets te gezwollen, dat is toch al een beetje het probleem met dit pleidooi.’ Zonneveld past hier een slim procedé toe: hij laat Hans in zijn pleidooi de bezwaren wegnemen die de lezer tegen het ‘iets te gezwollen’ pleidooi zou kunnen hebben.

In het andere (cursief gedrukte) gedeelte beschrijft Hans wat hem is overkomen. De fel realistische taal laat de lezer zonder moeite voelen wat de gevangene beleeft. ‘De chef van de agent, een forse man van een jaar of vijftig, nam de verhoren al snel over. Hij liet zijn ring zien met daaraan een uitstekende punt. “Iedereen die ik verhoor bekent,” zei de chef.
Ik bleef ontkennen.
Ook toen hij met de ring op mijn wonden sloeg.
Zelfs de twee keer dat hij zijn revolver op mijn hoofd zette en de trekker een stukje indrukte.’

Technisch gesproken is dit een prima boek. Het leest als een sneltrein. Het wekt compassie op waar nodig, medeleven, en het legt de sympathie bij underdog Hans. Toch wringt het op dat punt. De geschiedenis van Hans wordt namelijk nogal eenzijdig belicht.

Natuurlijk is het treurig wat Hans doormaakt. Vervelend ook dat iedereen in dat land zo corrupt is. Gaandeweg bekruipt je de vraag: waarom? Waarom moet Hans zo nodig zaken doen in een land waar iedereen onbetrouwbaar is? Waarom zet hij in Nederland niet een handeltje op met solide partners in plaats van zijn liegende en bedriegende Afrikaanse schoonvader? Voor de hand liggende vragen die jammer genoeg niet worden beantwoord. Ondanks dat is Uit de dodencel een uitstekend leesbaar bericht uit een plaats waar je liever niet wilt zijn.

ISBN: 9789044610017

Sterren: ***

Uitgeverij: Prometheus

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Juanita Stachowitz – Zeekakkelobbes

Bonbons met weerhaakjes

Ze zien er onschuldig genoeg uit, de verhalen in Zeekakkelobbes. Geschreven in een wat archaïsch Nederlands, in rustige zinnen die gedegen sfeerbeelden opbouwen. Lang zijn de verhalen ook niet; in een bladzijde of vier, vijf zijn we er wel. Maar Juanita Stachowitz weet haar lezers er adequaat mee te raken.

Het eerste verhaal gaat over het overlijden van de vader van de schrijfster. Ze beschrijft een foto van zichzelf: ‘Ik zit op mijn hurken naast hem, een kleutertje. Een bos krullend haar, de knobbeltjes van mijn gebolde ruggengraat, een zwembroekje en plastic waterschoentjes.’ In tweeëneenhalve bladzijde roept Stachowitz een prachtig maar tegelijk spijkerhard beeld op, een beeld dat de titel van het boek zonder moeite in je geheugen stanst. De lezer heeft een bonbon genomen waar bij het doorbijten van de chocola weerhaakjes in blijken te zitten.

Niet elk verhaal in het boek is zo krachtig. Dat kan ook niet, niet iedereen is een Isaak Babel. De verhalen zijn goed opgebouwd, niet te lang en ze hebben een forse dosis emotie meegekregen. Het eerste cluster van drie verhalen gaat over de dood van de vader. Daarna komt een groepje van vier verhalen dat ‘Man/V’ heet, die gaat over een opgroeiende man. Het mannelijke perspectief gaat de schrijfster niet altijd even goed af: ‘Zo’n knul van zestien denkt natuurlijk de hele dag aan niets anders dan vrouwen.’ Dat ís wel zo, maar een man dénkt dat niet op die manier.

Het derde cluster van vier verhalen, ‘M/Vrouw’ is beter, het verhaal ‘Steenbok’ springt eruit. De levenslustige Anneke weigert zich te gedragen als de 70-jarige die ze is. Als ze bij een markt een klimwand ontdekt, laat ze zich in het tuigje hijsen . ‘“Ik hoef maar een keer,” zegt ze resoluut. “Een keer, tot aan de top.“’ Ze klimt vastberaden omhoog, naar de claxon die bovenaan de wand is gemaakt en die je kunt laten toeteren als je de top hebt gehaald. ‘Mijn klimgeitje, noemde haar man haar altijd liefkozend. Vanwege haar sterrenbeeld: Steenbok. Hij bewonderde haar om haar doorzettingsvermogen, de eigenschap die aan Steenbokken wordt toegeschreven. Met diezelfde kracht probeert ze zich nu na zijn dood staande te houden.’ Ze haalt het. Intens tevreden laat ze zich zakken en gaat verder naar haar volgende afspraak.

Het cluster ‘Onderhuids’ maakt het boek vol met drie kwalitatief wisselende verhalen. Het verhaal ’09:52 uur’ maakt niet veel indruk, ondanks het zware zelfmoordthema. Het doet kunstmatig aan en het eindigt abrupt. Te abrupt om de voorafgaande gebeurtenissen te verklaren. Het verhaal ‘Beurs’ is wel weer mooi. Daarin laat Stachowitz zien hoe het vertrouwen in elkaar verdampt als een van de partners vreemd is gegaan. En hoe moeilijk het is om die beurse plekken op de ziel te laten helen. ‘Met hun relatie had het niets te maken. Dat hield hij vol. Hij was haar gewoon vergeten. Als ze eraan denkt, wordt ze weer van binnenuit verscheurd.’

ISBN:9789086800346

Sterren: ***

Uitgeverij: Heinen

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Luc Hanegreefs – Kanaalkinderen

Een psychologische whodunnit in puzzelstukjes

Wie Kanaalkinderen van Luc Hanegreefs wil lezen, moet zich voorbereiden op wat puzzelwerk. Voor de lezer grip krijgt op het verhaal dient hij zich onder te dompelen in verschillende verhaallijnen, personages, voor- en achterwaartse tijdsprongen en tegelijkertijd twee verschillende vertellers uit elkaar te houden (die voor de duidelijkheid dan wel in twee verschillende lettertypen zijn gedrukt). Toch is het zeker geen onbegrijpelijk boek.

Het eerste hoofdstuk begint in het heden. Een plezierjacht vaart het oude kanaal op. De kapitein gaat zijn benen strekken en ontdekt een wit kruis met het opschrift‘Tiffany, 3 juni 1976’. Terwijl hij daarover nadenkt(was het een ongeluk, moord?), blijkt het kanaal lang niet zo verlaten als het lijkt. Een paar figuren komt uit de struiken, ze slepen iets zwaars met zich mee en dumpen dat in het zwarte water.

Dat spannende begin zet de toon. De verbinding met het verleden is gelegd. Twee jongens, de ‘kanaalkinderen’ Jakke en Eric hebben vroeger deze Tiffany vermoord. Daarop zijn ze lange tijd in de gevangenis verdwenen, hebben een nieuwe identiteit gekregen en zijn verhuisd. Maar het verleden laat hen niet los.

We blijven in het heden. Eric vertelt in het volgende hoofdstuk over zijn leven ‘nadat ik uit de instelling was vrijgelaten’. Hij leeft nu teruggetrokken op een flatje, heeft een baantje gevonden als gerechtelijk verslaggever bij De Stadswacht en houdt zich gedeisd. Toch is er iets dat zijn rustige leven heeft verstoord. Hij komt al een paar weken niet meer buiten.

Dan bevinden we ons in de loopgraven van de eerste Wereldoorlog. In een goed geschreven oorlogsscène wordt het pistool van een gedode officier doorgegeven aan een inwoner van het kanaaldorp. Met een waarschuwing: het pistool zou ongeluk brengen. Als we daarna Erics verhaal in het heden verder lezen, blijkt dat ongeluk wel snor te zitten. Het is duidelijk dat hij zich in de nesten heeft gewerkt. Via een hoop verwikkelingen neemt het verhaal ons mee naar het beklemmende einde. De geschiedenis herhaalt zich. Het kanaal is inderdaad een ongeluksmagneet, zoveel is wel duidelijk uit deze goed geschreven thriller met literaire ambities.

Datzelfde kanaal is meteen het eerste punt van kritiek. Hanegreefs is zo vastbesloten het kanaal tot verbindend element in zijn boek te maken dat hij zich schuldig maakt aan overkill. Het kanaal speelt mee in te veel scènes. Iets te vaak rimpelt het zwarte, de geur van verrotting met zich meedragende water mysterieus tussen de stille, ruisende maar intussen allerlei geheimen verbergende rietkragen. Net zo laat Hanegreefs iets te graag gebeurtenissen uit het heden rijmen op die uit het verleden: het meisje dat in het kanaal verdwijnt voor de ogen van de kapitein is alweer de tweede in de geschiedenis.

Enfin, als je deze obstakels voor lief neemt is het boek zowel een fijne whodunit als een spannende psychologische puzzel. De karakters zijn goed uitgewerkt. Eric is over het algemeen van goede wil maar met het slechte voorbeeld glijdt hij de verkeerde kant op. Dat voorbeeld komt dan van Jakke, het andere kanaalkind, waaraan duidelijk wat steekjes los zitten. Hun desastreuze invloed op elkaar is vakkundig in elkaar gezet.

Een ander interessant punt: men kan het heden niet begrijpen zonder het verleden te kennen. Familievetes werken generaties lang door. Een doorgegeven pistool brengt ook decennia later nog ongeluk. Het gegeven van het verleden dat doorwerkt in het heden is door Hanegreefs hier subtiel verwerkt.

De taal is fraai. In een paar woorden staat er een sfeerbeeld, bijvoorbeeld als het jacht voorbijvaart: ‘De koude viel op de achterplecht als regen.’ In de uitdrukkingen is Hanegreefs wat zwakker. Deze gaat nog: ‘Hij spuwde de woorden uit als goedkope whisky’. Maar ‘De dood van Jan hing in de kamer als de geur van mest’ brengt een onaantrekkelijke associatie. Een ander zwakker punt zijn de kortademige zinnen waarmee Hanegreefs spanning opbouwt. ‘Hij stormde de ladder op. Wist wat hij te zien zou krijgen…Treuzelde geen ogenblik om naar de gezichten te kijken.’ Het is een stijltruc die drie keer werkt, en daarna gaat tegenstaan.

Verder weinig kwade woorden over dit kunstig in elkaar gestoken boek. Het vraagt wat moeite om de draad van het verhaal op te pakken, maar als je doorbijt zit je ook in een fascinerend boek dat erom vraagt uitgelezen te worden.

ISBN: 9789022321065

Sterren: ***

Uitgeverij: Manteau

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Thomas Verbogt – Eindelijk de zee

Het leven van een geslaagde loser

Ik wist toen nog niet dat mensen die naar hetzelfde kijken nooit hetzelfde zien.’ Met dit citaat uit Eindelijk de zee verwoordt Thomas Verbogt uitstekend de essentie van zijn eigen boek.

De recensie zou dus hier kunnen eindigen, als het geen vreselijke zonde was om niet te vertellen hoe fraai het boek is opgebouwd. Verbogt kan schrijven. Sam, de vriend van hoofdpersoon Boudewijn, wordt onvergetelijk geïntroduceerd. De twee jongens zijn op het strand en vinden in een schuilkelder twee mensen die op elkaar liggen. Doodgeschoten. Met de revolver er nog bij. Redelijk schokkend voor jongens vanrond de tien.

Boudewijn ziet Sam voor het eerst als Sam gebogen naar de grond zit te kijken. Terwijl Boudewijn het bos ziet ‘dat onze stad begrensde, de akkers daarvoor, het smalle pad erdoorheen, op het einde het huis waar een vrouw met twee betoverende dochters woonde, onbereikbare meisjes, iets ouder dan wij, met zachte gezichten die je soms een fractie van een seconde in dromen ziet, en die je blijft zien als je wakker bent,’ vertelt Sam van de mieren die hij op de grond ziet. Een kwestie van visie. Het inspireert Boudewijn tot genoemd citaat en de onderlinge acceptatie van die verschillende visies zorgt ervoor dat ze vrienden worden.

Sam maakt Boudewijn deelgenoot van een geheim, dat later niet alleen zijn geheim blijkt. De twee groeien samen op en gaan daarna hun eigen weg. Boudewijn wordt hoofdredacteur van het blad De Wereld. Sam weet in de kunst een succesvolle carrière met internationale exposities op te bouwen. Sam woont afwisselend in Maastricht en in Parijs. Ze houden contact. Tot het bericht komt dat Sam het niet lang meer zal maken.

In de ontwikkelingen die volgen krijgt Sams geheim een ander, veelomvattender gezicht, krijgt Boudewijn beter contact met Sams psychiater dan hij ooit had kunnen denkenen kan hij eindelijk zijn tobbende zelfbeeld relativeren. In zijn eigen ogen is Boudewijn namelijk ‘verlegen, onzeker, zoals nog vaak, en voelde me van bijna iedereen de mindere.’

Schijftechnisch is het verhaal prima gedoseerd. Korte stukken worden afgewisseld met langere beschrijvingen, verhalend proza met spreektaal. Dat laatste is overigens niet altijd even geslaagd. Als hij Sam laat vertellen over zijn geheim, kan Verbogt de spreektaal niet volhouden. Sam gaat op een gegeven moment in boekentaal over: ‘Ik dacht: ik ben anders, niemand heeft gedaan wat ik heb gedaan, niemand hier. Ik voelde me opeens ouder. Anders én ouder… En later, jaren later besefte ik ineens dat het moed was.’

Daarentegen wordt het verhaal prettig verlucht met messscherp geformuleerde uitdrukkingen. De amusementswereld bijvoorbeeld komt er niet zo goed af. Over de ontmoetingen tussen Boudewijn en B-acteur Cees Ceusten: ‘Hij bleef komen, gelukkig niet al te vaak, alleen als hij denkt dat hij iets bijzonder heeft, en dat denkt hij vaker dan ik het vind.’ Of als Boudewijn voor een tv-programma geïnterviewd wordt, en de interviewer in stereotype neptaal vervalt: ‘Dikke doeg.’

Het verhaal schrijnt, ten slotte, als de eenzaamheid van Boudewijn tussen de regels door piept.

‘Ik had met Sinterklaas een Ivanhoe-pak gekregen […] Ik ging naar buiten. Hier en daar waren bouwvakkers in de weer, maar ik zag geen kinderen. Hoe te spelen? Met wie? Hoe het kwam dat ik het durfde, geen idee, maar ik plaatste mijn handen aan weerzijden van mijn mond en riep hard: “Ivanhooooo!”
[…]
Ik stak het zwaard omhoog en sloeg ermee tegen een jonge struik. Het zwaard klapte altijd meteen dubbel als het met iets in aanraking kwam.
[…] Toen hoorde ik opzij van me, achter een lage muur, gelach, zacht, geheimzinnig […] [A]ls ik wegliep, sloeg ik een figuur. Ik boog voorover, zogenaamd om iets aan mijn schoen te doen[…] Vervolgens liep ik naar het muurtje en keek erachter. Er was niemand.
[…]
Ik rende naar huis. Daar pakte ik mijn Kuifje-boeken, die me een venster op de wereld boden en waarin ik een orde aantrof die ik begreep.’

Een boek dat ontroert zonder een tranentrekker te zijn, vakwerk. Verbogt zet een keurig architectonisch bouwwerkje neer. Het komt speels op gang, met zijsprongetjes en terzijdes, maar na een paar hoofdstukken merkt de lezer dat vooral die zijsprongetjes belangrijk zijn om de geschiedenis te snappen. Een solide verhaal vol ingetogen vertelde emoties en onverwachte wendingen. Een plezier om te lezen.

ISBN: 9789046800782

Sterren: ****

Uitgeverij: Nieuw Amsterdam

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Jan Eilander – What’s on a man’s mind?

Nostalgie voor jongeren over de houdbaarheidsdatum

Het helpt, als je Jan Eilanders What’s on a man’s mind wilt lezen, als je ouder dan 30 bent. Het helpt nog meer als je van voetbal houdt, en als je muziek uit de jaren zestig en zeventig – in het bijzonder Nederlandse smartlappen – groots vindt, kan het boek helemaal niet meer stuk. Niet dat jongere jongeren het niet zouden waarderen. Het boek is stilistisch en inhoudelijk de moeite waard voor iedereen, maar de echte nostalgie mist de jongere wellicht.

Laten we bij de vorm beginnen. What’s on a man’s mind is een verhalenboek. Van kaft tot kaft staan er 32 in, korte en langere, slechtere en briljante. Bij de verantwoording staat dat een aantal verhalen en/of passages in deze bundel eerder zijn gepubliceerd, in diverse boeken, bladen en in het ‘onvolprezen huis-aan-huisblad Onder de Toren uit Emmeloord’. Dat verklaart het kwaliteitsverschil.

Want verschillend zijn deze verhalen. In kwaliteit, maar ook in onderwerp. Zo zijn er de voetbalverhalen, over vader Eilander die met zoontje naar een uitwedstrijd gaat, dan wel naar de training, dan wel aan zoontje het Heilige Gras van de Arena laat voelen, dan wel de glorieuze uitstraling van J. Cruijff aan zoon tracht over te brengen. Deze verhalen schitteren door zijn onvoorwaardelijke liefde voor voetbal en zoon – niet noodzakelijk in die volgorde, en weten soms te ontroeren.

Twee andere passies, de muziek en verre reizen, bepalen andere verhalen. Eilander maakte deel uit van de band Trio Bier en heeft iets met Nederlandse smartlappen. Gelukkig schakelt hij even zo vlotjes over naar punk/new wave uit de zeventiger jaren. De passie voor muziek, zuiver omdat het zo diep in zijn leven is verankerd, levert enkele pareltjes op. Minder parelend zijn zijn verre reizen. Woest avontuurlijk soms, ja, maar echt blijven hangen doen ze niet.

In zijn persoonlijke verhalen, over mens, vrouw, zoon, familie, ten slotte, zien we het ouder wordende en soms weerbarstige lichaam aan bod komen, de verschillen tussen vroeger en nu, de soms onbegrijpelijke houding van de jeugd van tegenwoordig. Het zijn redelijk voorspelbare thema’s en toch weet Eilander hier het vaakst te ontroeren. In soms geestige, soms fladderende taal schetst hij trefzeker de verhoudingen thuis. Ook hier spettert de liefde voor vrouw en kind van de bladzijden.

Stilistisch varieert Eilander sterk. In het eerste verhaal, ‘Flevopolder’, gaat de schrijver met zijn zoontje naar Walibi World. Tegelijk is het een reis terug in de tijd, terug naar de zeventiger jaren toen Walibi World nog Flevohof heette. In een paar zinnen zet hij haarscherp het verschil tussen de twee parken neer: van het oude Flevohof ‘moest je wat opsteken’, terwijl het nieuwe Walibi World attracties heeft als ‘Superman The Ride’. De taal is speels, kinderlijk, huppelend haast en geeft perfect weer hoe kinderen een dagtripje beleven. Met flashbacks naar zijn eigen uitstapjes met pappa op de Solex maakt de schrijver het contrast tussen toen en nu zo scherp als een scheermes. En – enorme prestatie – zonder in de valkuil van het valse sentiment te stappen. Een pareltje.

Dan is het verhaal ‘Camping’ duidelijk minder. Het laat de weerzin zien van de schrijver tegen het kampeergevoel. Hij is geen buitenman: ‘Verder was het een hel, vierentwintig uur per dag. Dat geklooi, wc-hokken, badschimmel en campingmargarine op nog geen half uur rijden van huis!’ Na de eerste twee alinea’s weten we dat als lezer wel en wordt het verhaal voorspelbaar.

Om dan nog een derde en definitief voorbeeld te geven: ‘Diner’ mag de klassiekerstatus krijgen. In zes bladzijden legt Eilander bloot hoe onoverbrugbaar het verschil is tussen muziekliefhebbers en mensen die muziek ‘wel aardig’ vinden. De hoofdpersoon in dit verhaal – Eilander zelf – laat zijn ‘film aller tijden’ aan zijn meisje zien. Shrevie, protagonist uit de film, is een muziekfanaat. Diens vriendinnetje behandelt zijn lp’s zonder respect. Ze maken ruzie, hij zegt bij de deur: ‘De eerste keer dat ik jou ontmoette .. speelde de band Ain’t that a shame.’ Ze staart hem in onbegrip na.
De hoofdpersoon – Eilander zelf – als hij deze sleutelscène laat zien: ’En weer was ik Shrevie. Kippenvel op mijn armen, beetje natte ogen. “Snap je ‘t, nou?” vroeg ik aan mijn meisje.
Echt snappen? Nee. Maar ze waardeerde mijn eerlijkheid.’

Meer, veel meer leuke en soms overdonderende verhalen levert Jan Eilander in dit boek. De meeste zijn goed, waardoor je hem de mindere vergeeft. Een prettig soort nostalgie doordrenkt de bladzijden. Daarbij blijft de schrijver heel knap ver uit de buurt van het ‘vroeger was alles beter’-toontje. En als je niet de leeftijd hebt om die nostalgie te proeven, ook best. Het blijft prima vakantielectuur voor een ontspannen uurtje op de camping of, pakweg, in de nachttrein naar Istanbul.

Voor het eerst verschenen op Bazarow. 

ISBN: 9789060056721

Sterren: ****

Uitgeverij: Thomas Rap

Anne-Gine Goemans – Ziekzoekers

Moderne zedenschets blijft steken in goede bedoelingen

De debuutroman van Anne-Gine Goemans is absoluut modern. Een flashy omslag in mooie tulpenveldenkleuren. Een korte & krachtige flaptekst met een flatteuze foto van de auteur. Zelfs een website is geregeld: www.ziekzoekers.nl, waar je al klikkend meer te weten komt over schrijfster, boek en beweegredenen. Helemaal leuk. De buitenkant van het boek is dus oké. Aansprekend genoeg voor een jong & hip lezerspubliek dat het boek zeker van de tafel in de boekhandel zal pakken.

Maar na de buitenkant van een boek kom je onvermijdelijk uit bij de binnenkant – als je het tenminste wilt lezen. Het verhaal begint spannend. Roelof Zeevoet rijdt zijn Volvo de sloot in na een alcoholische avond. De politie bellen is niet verstandig. Zijn ex-vrouw Laura denkt er niet aan hem te helpen dus loopt hij naar zijn moeder en besluit bij haar in te trekken. Moeder woont vlakbij de zaak: Zeevoet Tulip International. Dat is het tulpenbollenimperium waarin Roelof zijn vader, Max Zeevoet, gaat opvolgen als directeur. Max heeft gisteravond zijn pensionering aangekondigd en Roelof heeft dat gevierd met veel drank.

Helaas voor Roelof gelooft zijn vader niet in hem. Nooit gedaan ook. En dus heeft Roelof wat te bewijzen: dat hij het bedrijf daadwerkelijk kan leiden. Hij gaat vernieuwend aan de slag. In het bloemencorso zorgt hij ervoor dat Zeevoet Tulip opvalt. En hij laat in de geest van Panorama Mesdag een zestig meter lang tulpenveldenpanorama schilderen. Zijn vriend runt een restaurant, dat bij wijze van vernieuwing het eten van tulpenbollen in de menukaart opneemt. Niets van dat alles levert hem echter erkenning van zijn vader op.

Die erkenning ligt in het verschiet als Roelof de mooie Maria Baudin ontmoet. Zij vertegenwoordigt het Flora Beleggingsfonds en ze zoekt investeerders in een bloembollenveredelingsproject. Zijn hulp als expert op dat gebied kan ze goed gebruiken om de investeerders over te halen. Onder de indruk van haar charmes laat hij zich meeslepen in de wereld van het grote geld. Een aardige maar voorspelbare climax volgt.

Op weg naar die climax valt al snel op dat de onderwerpen die Goemans wil behandelen opzichtig door de verhaalstructuur steken. Om de oude schrijversregel te citeren: ‘Show, not tell’. De schrijfster had ongetwijfeld goede bedoelingen maar ze ‘vertelt’, inplaats van te ‘laten zien.’ Erg duidelijk is dat bij Roelof. Hij zoekt het hele boek door naar erkenning. Na vier of vijf keer dat gelezen te hebben weten we het wel. Vervolgens wordt expliciet beschreven hoe vader geen erkenning kan geven, net zo min als hij de leiding van het bedrijf uit handen kan geven. Ten overvloede zijn moeder en zus slachtoffers van geestelijk (huiselijk) geweld met als gevolg een of meer mentale deuken.

Als we naar buiten kijken, dan komt de verloedering van de natuur in de bollenstreek aan bod. En het opleuken van een bloemencorso blijkt potsierlijk te kunnen en een beleggingsfonds is wel erg nietsontziend. Ook duidelijk aanwezig is de stereotype projectontwikkelaar. Niet alleen heeft deze Jean Jansen een foute auto, veel te dure pakken, opdringerige aftershave maar ook nog een slechte adem.

Dat is het probleem van Ziekzoekers: te weinig subtiliteit. Als er iets aangestipt moet worden gebruikt de schrijfster geen fijnzinnige pen maar de dikste viltstift die ze kan vinden: ‘De kapitein kon aan haar doorschijnende huid en roodomrande ogen zien dat ze uitgeput was.’ Als duidelijk moet worden hoe weinig overwicht Roelof heeft op de hond Yang, beschrijft Goemans dat het beest onwaarschijnlijk genoeg een dode meeuw meer dan drie dagen in zijn bek houdt.

Daarbovenop grossiert Groemans in tenenkrommende vergelijkingen. Wat moeten we ons voorstellen bij ‘Een stem als chocoladepasta op witbrood.’? Nogal onbeholpen klinkt: ‘Problemen hadden evenveel grip op haar als water op een douchegordijn.’ Ook mooi: ‘Hij had een lelijk gezicht met wangen als mollige vrouwendijen.’ En ik krijg het een beetje benauwd als ik lees: ‘Haar borsten waren overdonderend.’

Tegen het eind van het boek wordt ook de analogie met de tulpenhype die een paar eeuwen geleden half vermogend Nederland in de ellende stortte, wel duidelijk. De clou is geen enorme verrassing meer. Wel het feelgoodgehalte van het verhaal, dat groter wordt naarmate de laatste bladzijde nadert.

In het algemeen blijft het een hapsnapverhaal. Snel verteld maar oppervlakkig. De karakters blijven tweedimensionaal, net als de problemen die worden aangekaart. Ziekzoekers leest lekker weg maar heeft ondanks de duidelijk goede bedoelingen niet de diepgang die nodig is om te beklijven.

ISBN: 9789044509939

Sterren: **

Uitgeverij: de Geus

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow 

W.F. Hermans – Nooit meer slapen

Nooit meer lezen (zoals vroeger)

Een boek herlezen is als naar een reünie gaan: soms is het leuk maar het kan uitdraaien op een uitermate saaie gebeurtenis. Maar W.F. Hermans Nooit meer slapen herlezen is allesbehalve saai. Het is als een verfrissende kennismaking met een oude liefde. Het boek heeft nog dezelfde schoonheid van vroeger, alleen nu vallen je extra mooie dingen op die je vroeger niet zag.

Zo oogt het verrassend actueel. Het verhaal is uit 1966, maar het zou in 2007 kunnen spelen. En menige moderne roman is niet zo helder en kernachtig geschreven als deze. In Nooit meer slapen reist Alfred Issendorf voor een expeditie naar Noorwegen, waar ene Professor Nummedal luchtfoto’s voor hem zou hebben. Helaas zijn de foto’s zoek geraakt. Alfred gaat toch op expeditie, hij wil de hypothese bewijzen dat bepaalde gaten in het Noorse landschap ontstaan zijn door meteoorinslagen in plaats van door smeltijs. De expeditie is net als de rugzak zwaar. Alfred kan niet slapen van het licht en de muggen. Een geschiedenis van falen begint.

Mikkelsen, de expeditiegenoot van Alfred, blijkt toch luchtfoto’s van het gebied te hebben. Na een fikse ruzie mag Alfred de foto’s ook gebruiken. Niet dat het helpt. Hij vindt geen bewijs voor de hypothese en hij raakt er steeds meer van overtuigd dat hij niet geschikt is voor de geologie. De anderen lachen hem uit, denkt hij. Hij ziet het steeds somberder in.

Alfred denkt dat Arne, een geoefende Noor, zijn kompas verkeerd leest en vertrekt daarom de andere kant op. Natuurlijk heeft Arne toch gelijk en Alfred verdwaalt. Na lang zoeken vindt hij Arne terug, dood. Gefrustreerd over zoveel moedwil (van het noodlot dat Arne laat omkomen) en misverstand (tussen de expeditieleden) vertrekt Alfred uit Noorwegen maar hoort nog de knal van een meteorieteninslag. Thuis krijgt hij een cadeautje van zijn moeder. Twee manchetknopen die gemaakt zijn van een meteoriet. Zijn overleden vader had hem dat willen geven voor zijn zevende verjaardag. Alfred heeft met die meteoriet-manchetknopen zijn meteorieten toch gevonden, maar voor zijn onderzoek komen ze te laat. Die laatste desillusie besluit het boek passend: het leven is één lange mislukking.

Een onbezorgd karakter geeft Hermans zijn personages niet mee. De hoofdpersoon Alfred Issendorf wil koste wat het kost de expeditie doen in Noorwegen om zowel een meteoriet te vinden als de mislukte carrière van zijn vader af te maken. Zijn karakter werkt hem tegen: hij is te kritisch, erg onhandig, hij wil zich bewijzen maar heeft faalangst en is als de dood om bedrogen te worden. Sluw heeft Hermans de andere expeditieleden ongeveer tegengestelde karakters gegeven waardoor Alfreds slechte eigenschappen juist komen bovendrijven.

Een inmiddels bekend Hermans-thema, dat het menselijk bestaan leeg en nutteloos is, wordt in Nooit meer slapen verwoord door de vele mislukkingen tijdens de tocht. Het bestaan heeft geen zin en het is zinloos ergens aan te beginnen, alles zal mislukken, lijkt de schrijver te willen zeggen. Een subtiele variant is het minderwaardigheidsgevoel van Alfred. Zo noemt hij zichzelf ‘de kruk der krukken, de klungel uit de lage modderlanden’. Ook uit, wat waarschijnlijk in dit boek het belangrijkste motief is, het slapen (de gevreesde middelbare schoolvraag: ‘Verklaar de titel’), spreekt het falen. Alfred kan letterlijk niet slapen. De muggen en de Scandinavische zomer houden hem uit zijn slaap. Ook zijn zwakheid ten opzichte van de andere expeditieleden komt erin terug, slapen staat immers symbool voor levenskracht. Nog een voorbeeld van mislukking is het onvermogen van mensen om te communiceren. In het prille begin van het boek al, als Alfred vergeefs zijn aanbevelingsbrief aan de blinde portier wil laten lezen. Aan het eind van hoofdstuk twee staat een prachtig zinnetje dat nu extra opvalt. (Dat komt na een uiteenzetting over hoe de bijna blinde professor Nummedal hem heeft geprobeerd uit te leggen waar hij heen moet.) ‘Blinde chef van de blinde portier.’

Dan de crux: Alfred vindt zijn vermiste expeditiegenoot Arne die van een rots is afgevallen: ‘verder is zijn gezicht precies zo als ik het gezien heb in zijn slaap: onbegrijpelijk oud en moe, gerimpeld als de schors van een eik. Maar dit is geen slapen. Dit is nooit meer slapen.’ Deze specifieke passage was voor ondergetekende een keerpunt in zijn leesbeleving. Las ik tot die tijd boeken min of meer eenduidig; Nooit meer slapen leerde me hoe alleen al een titel minstens drie betekenissen kon hebben.

En er valt nog zo veel meer over Nooit meer slapen te zeggen. De symbolen die geraffineerd het verhaal ondersteunen (zoals aardse stenen als tegenstelling van meteorieten). De namen van de personages die naar de Griekse mythologie verwijzen. De verwijzingen naar Germaanse goden en Noorse mythen. De mislukkingen die steeds als cliffhangers terugkomen aan het eind van een hoofdstuk. Het verhaal dat zich in een cirkel afspeelt; de locaties en handelingen herhalen en spiegelen zich. Te veel om hier te noemen. Het beste is om het gewoon te gaan lezen. Mijn garantie: na dit boek lees je nooit meer zoals vroeger.

ISBN: 9789023496908

Sterren: ****

Uitgeverij: De Bezige Bij

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.