Recensies van actuele boeken

Guido Snel – Mr. Lugosi’s butler

Mulisch’ De Aanslag echoot in Bosnië

Een oorlogsverhaal? Dat moet van goeden huize komen om te verrassen, of om net zo vakkundig de ‘schuld’ van de oorlog telkens een ander gezicht te geven als bijvoorbeeld in De Aanslag. Guido Snel probeert het in Mr. Lugosi’s butler, met als onderwerp de Bosnische oorlog.

Net als in Mulisch’ boek wordt hier de schuldvraag van allerlei kanten bekeken. Dat is weinig vernieuwend, sterker nog, het is nogal duidelijk dat er nooit één schuldige is in zoiets absurds als een oorlog. Juist daarom verwacht je van een boek over de oorlog meer dan die verspringende schuldvraag. Dit boek verrast echter niet; het is een voor de hand liggend verhaal dat geen nieuwe kijk op menselijke motieven of oorlog oplevert. Wel is het vaardig geschreven, gelaagd en van haarscherpe observaties voorzien.

Dorn komt in contact met Nermin als hij voor hem tolkt bij het Joegoeslaviëtribunaal in Den Haag. Nermin was taxichauffeur in het Bosnische stadje Most toen daar in 1993 de moslimbevolking werd uitgezet. Het betrof ‘de bevrijding van de stad’ door het officiële leger van Kroatië, geleid door een zekere Štuka. Nermin getuigt tegen deze Štuka op het tribunaal. Als Dorn en Nermin nader kennis maken krijgt de tot dusver op een afstand gebleven Bosnië-oorlog voor Dorn een gezicht.

Nermin laat aan Dorn de foto van zijn verdwenen geliefde, Jasmina, zien en vraagt aan Dorn of hij zijn levensverhaal wil opschrijven. In scenariovorm; Nermin wil het verfilmen. Dat doet Dorn en al schrijvend krijgt voor hem de oorlog meer diepgang. Nu ziet hij de Bosnië-oorlog van binnenuit, door de ogen van een taxichauffeur bij wie de kogels om de oren vlogen. En dan raken ze het contact met elkaar kwijt.

Vanaf dat punt lopen de verhalen van Nermin en van Dorn uit elkaar. Nermin krijgt een relatie met een schrijfster, een Nobelprijswinnares op gevorderde leeftijd. Via haar komt hij in Amerika in contact met Mr. Lugosi, de kleinzoon van Bela Lugosi, de onbetwistbare meester-vertolker van Dracula. Nermin wordt zijn butler.

Dorn intussen kan het beeld van de foto van Jasmina niet uit zijn hoofd krijgen. Hij weet dat ze nog in leven moet zijn en zoekt half Bosnië af naar sporen van haar. Hij komt op de meest scabreuze plekken en leert dat de onderhuidse moslimhaat en het wantrouwen tegen buitenlanders nog springlevend is. Eindelijk vindt ook hij wat hij zoekt, voor hem misschien nog het meest verrassend.

De roman is geschreven in een afstandelijke, wat archaïsche stijl die herinneringen oproept aan de oude Reve. Soms ironisch, als bijvoorbeeld de bijnamen van de beklaagden ter sprake komen: ‘_Štuka_ was Kroatisch voor “snoek”. Bijna de voltallige bevolking van Titoland had een bijnaam…soms was die verkregen op basis van verdienste (“Geweerkolf”, “Brutus”).’ Soms toont de tekst opeens drie verschillende kanten van de oorlog, zoals wanneer Dorn informatie vraagt over Štuka, de commandant: ‘Over welke Štuka wilt u horen? Over de Achilles die in 1992 Most en contreien van de Serviërs heeft ontdaan? Over de jongeman die door de communisten werd gefolterd en die moest vluchten naar datzelfde vrije Westen dat hem nu tot vijfendertig jaar cel heeft veroordeeld? Over de Odysseus die na twintig jaar omzwervingen naar zijn geboortegrond terugkeerde?’

Met beeldend schrijven heeft Snel evenmin moeite. Dat is zelfs een van de sterke kanten van dit verhaal. ‘Er werd wel beweerd dat de Balkanoorlog de vrucht was van etnische haat, een eik van honderden jaren oud met wortels tot in de hel.’ En: ‘Tegen de hellingen van de bergen kropen vrachtwagens omhoog, hun lichten nestelden zich tussen de eerste sterren.’ En: ‘De man is weduwnaar en woont al enkele jaren in een verpleegtehuis, waar alzheimer een glad beslag van zijn herinneringen heeft geklopt.’ Nog één voorbeeld, een cynische beschrijving van de burgerman. Als Dorn in een Amsterdams café luistert naar ambtenaar Veerman:

‘Dagelijks reist Veerman op en neer tussen de hoofdstad en een vissersdorp langs het IJsselmeer. …(Veerman) legt omstandig aan Dorn uit wat een verlichting de tot een handzaam pakket de inklapbare tweewieler in zijn forensenbestaan heeft gebracht. Hij kan nu fietsen tussen het cs en zijn werk, en wint daarmee op heen- en terugreis al gauw een uur, tijd die ten goede komt aan zijn huwelijk en zijn gezin, en ook aan zijn hobby.’

Het boek kan ten slotte nog gelezen worden als parabel voor het verscheurde Bosnië zelf. Nermin is geestelijk aan stukken, kan nergens meer aarden nadat vriendin Jasmina bij hem weggehaald is. Zijn baas Mr. Lugosi zuigt hem als een vampier uit, zoals Bosnië altijd is uitgezogen. Dorn is de naïeve buitenstaander, vol goede wil maar nooit in staat de ziel van het land echt te vatten. En Štuka staat voor de blinde krachten van de oorlog, waarvoor je nooit de schuld bij één persoon kunt leggen. Dat laatste had Mulisch bij de Tweede Wereldoorlog ook al goed gezien.

ISBN: 9789029566179

Sterren: ***

Uitgeverij: Arbeiderspers

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Pieter Waterdrinker – Montagne Russe

De mens is zijn medemens een Knorretje

Een roetsjbaan, zoals vertaald de titel van deze verhalenbundel van Pieter Waterdrinker luidt, is dit boek zeker. De schrijver neemt ons steeds tergend langzaam mee omhoog naar de piek van de achtbaan, om daarna met satanisch genoegen een zetje over de top te geven zodat de lezer ongeremd naar beneden dondert, de emoties van de personages in. Had ik al gezegd dat Waterdrinker schrijven kan?

Ja dus. Montagne Russe wemelt van de mooie vondsten, bizarre gebeurtenissen, bitterzoete ontmoetingen en schokkende taferelen, door een talentvolle pen opgetekend op locatie in hedendaags Rusland. Het titelverhaal start met de lekkerste beginzin sinds tijden: ‘In Moskou waren de bomen aan de boulevard waaraan ik woonde al geëxplodeerd, zoals alleen in Rusland het voorjaar, na de verwoestingen van de winter, in volle mediterrane geilheid kan losbreken.’

Het volgende verhaal ‘Uren met Nabokov’ daarentegen eindigt weer geweldig. De hoofdpersoon vertelt hoe hij zich half bluffend toegang verschaft tot de nog levende mensen die het dichtst bij Nabokov hebben gestaan, daarbij een handtekening scorend van de zoon van de grote schrijver in een door de hoofdpersoon uit een dorpsbibliotheek gestolen exemplaar van de roman Pnin. Terwijl hij dit schrijft, kijkt hij naar het boek. ‘Omdat ik geen kinderen heb, vraag ik me af wat er op een dag mee gebeurt. Ik hoop niet het vuur in, zoals ik.’

In de eerste verhalen – eigenlijk observaties en ontmoetingen – figureert een breed scala aan gestoorden, zuiplappen, hoeren en gewone Russen. Eigenlijk is citeren ondoenlijk, toch een paar voorbeelden:

‘Een vuile business’ gaat over een Russische uitgeverij. Er wordt een roman van Waterdrinker in het Russisch uitgegeven en vandaag worden de contracten getekend. Bij de uitgeverij met de omineuze naam Limbus is het druk. De baas van de uitgeverij dacht dat er onder de Russen nog tientallen meesterwerken moesten schuilen, geschreven in de Sovjettijd, en had een advertentie gezet waarin men uitgenodigd werd dat meesterwerk te komen laten zien. Fout idee, zo blijkt. De wachtkamer wordt bevolkt door schrijvers die louter meesterwerken hebben geschreven, ook al denkt de uitgever daar anders over. De miskende genieën laten zich niet afpoeieren en Waterdrinker maakt de fout te zeggen dat hij een afspraak heeft. Een van de wachtenden zegt tegen hem: ‘Hoezo? Men werkt hier op basis van een rij.’ Prachtige taferelen die zo uit een boek van Herman Brusselmans lijken te komen, maar dan echt.

Waterdrinker heeft een zwak voor Russische schrijvers: Babel, Tsypkin, Tolstoj. In het verhaal ‘Dostojevski’ bezoekt hij het Dostojevskimuseum in Petersburg. De literatuur van de oude meester is niet meer zo populair, zodat ook het museum uit de gratie raakt. Het oude vrouwtje dat het museum beheert, laat Dmitri Dostojevski komen – de zoon van. Als Waterdrinker hem ziet: ‘Zijn treurige blauwe ogen deden me denken aan die van een verwaarloosde oude hond.’ Treurig is Dmitri’s levensverhaal inderdaad. Nooit de middelbare school afgemaakt, dertien baantjes in een dozijn gehad, daarna trambestuurder geworden. Ontslagen wegens reorganisatie en geen spaarpotje meer, enfin, droevigheid ten top. Na dat verhaal vertrekt Dmitri weer, hij moet nog werken aan zijn auto. Het oude vrouwtje vraagt of de bezoeker niet is vergeten Dmitri te begunstigen, zoals ze uitdrukkelijk vroeg? Dat is Waterdrinker natuurlijk wel, maar te beschaamd om toe te geven ‘bromt hij iets geruststellends. Echt niet? Nee, o nee – ik was niet vergeten hem te begunstigen.’

Ongeveer tweederde van het boek bestaat uit bovengenoemde observaties en ontmoetingen; het laatste derde deel zijn meer literair getinte verhalen. Hier slaat Waterdrinker een grimmiger toon aan. Bij de eerste ontmoetingen met al dan niet normale Russen overheerst de ironie. Bij de laatste verhalen schemert woede tussen de regels door. Woede om het lot van de vele vrouwen die geen bestaan kunnen opbouwen zonder zich te hoereren of te vernederen voor vieze, dikke, harige mannen. Omdat liefde niet lijkt te bestaan in die harde maatschappij. Woede ook omdat het land overgenomen wordt door proleten met veel te dure auto’s en makkelijk verdiend geld.

Een typisch verhaal uit de laatste categorie is ‘De del van Tomsk’. Vanuit het perspectief van een soldaat die in Moskou is gelegerd, gaan we met hem en zijn maten op stap. Er is een dood meisje aangekomen in het mortuarium van achttien lentes jong. Haar hart had het begeven. De soldaten – inclusief onze hoofdpersoon – gaan met dat meisje geld verdienen. Ze zetten haar achter in een Lada en rijden door Tomsk, op zoek naar klanten. Die zijn er genoeg: ‘Dag liefje, hoe heet je?’ De cliënt draaide zijn zweetwangen poeslief naar het meisje, als een grootvader naar zijn kleinkind, terwijl hij met een slap handje tussen de stoelen door haar knieen trachtte te beroeren.’

Zo’n half- of volledig dronken man trekt bij de aanblik van zo’n lief jong ding maar wat graag zijn buidel. En wordt vervolgens van die buidel beroofd. In de ochtend brengen ze het meisje terug en zetten het van de opbrengst op een zuipen. Onze soldaat wordt overgeplaatst, maar kan het voorval ook na zijn pensionering niet uit zijn gedachten bannen: ‘Behalve mijn vroegere maten, u en ik, weet niemand van die geschiedenis met dat meisje, met die del van Tomsk. En hoe een mens kan verworden tot een varken als hij maar lang genoeg leeft als een zwijn. Als God bestaat en er een hel is, ga ik er misschien spoedig naartoe. Maar wat valt daar nu nog aan te veranderen? Homo homini … een varken … Wat is varken ook weer in het Latijn? Dat ga ik eens fijn opzoeken.’

Die passage geeft mooi aan hoe Waterdrinker de Russen ziet: als wonderlijke creaturen. Aan de ene kant alcoholisch, luier dan varkens, hard, liefdeloos en onbetrouwbaar tot in hun merg. Ze verpesten hun eigen land, ze zijn hun medemens een wolf. Maar aan de andere kant zijn ze gemoedelijk, sentimenteel, hulpvaardig en een beetje meelijwekkend. Ze zouden hun laatste broodkorst geven als je honger had. De mens is zijn medemens een Knorretje, ja, zo zou je deze mensen wel kunnen typeren.

ISBN: 9789029565721

Sterren: ***

Uitgeverij: Arbeiderspers

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Kees van Beijnum – Paradiso

Geluk maakt meer kapot dan je lief is

Een geluksdeskundige die zijn vermiste vrouw gaat zoeken. Dat kan haast niet goed gaan. En inderdaad, de hoofdpersoon daalt al zoekend af naar de donkerste spelonken in zijn geest. Hij dwaalt, stuit op geheimen, onfrisse affaires en iedereen lijkt een dubbele agenda te hebben. Uiteindelijk ontdekt hij waar zijn eigen geluk ligt. In dit nieuwe boek van Van Beijnum krijgt het geluk veel gezichten. Deze zoektocht wordt door Van Beijnum scherp onder woorden gebracht in filmische beelden en realistische dialogen. Dat levert een boeiend maar net iets te lang verhaal op.

De avond waarop het verhaal begint, is Mart Hitz op een congres in Groningen. Voor de buitenwereld dan; in werkelijkheid is hij bij zijn buitenechtelijke vriendin Karin. Iedereen kent Mart als een keurig getrouwd, redelijk succesvol televisiemaker. Hij plast echter al een paar jaar buiten het potje. Er is alleen een probleem als hij ’s ochtends naar huis gaat. Hij kan niet bij zijn huis komen omdat een dijkdoorbraak alles ontwricht heeft. Het dorp is geëvacueerd, erger nog, zijn vrouw Dana is onvindbaar. Hij gaat haar zoeken.

Daarbij komen dingen aan het licht waar hij geen weet van had. Allereerst blijkt dat ze vazen heeft besteld bij een onbekende. Daarna komt hij erachter dat ze met regelmaat een jongen liet langskomen in een aftands busje. Wat die jongen deed, weet niemand. En nu is ze dus verdwenen. Dat vreet aan Mart.

Ook aan de lezer. Steeds als er een tipje van de sluier wordt opgelicht, gaat een ander gordijn weer dicht. Behalve frustraties en een snel verslechterende verhouding met zijn tienerdochter, levert de zoektocht hem niets op. De politie kan hem niet helpen (bizarre Kafkaiaanse dialogen) en vrienden en bekenden gaan hem steeds vreemder bekijken naarmate hij obsessiever zoekt (fraaie beschrijving van ‘buren op stand’).

Dan wordt het busje gesignaleerd. Mart gaat er meteen heen en spreekt de jongen aan, zonder veel wijzer te worden. Dat wordt hij pas als zijn vrouw Dana opduikt. Ze wordt door de politie afgeleverd met de boodschap dat ze een tijdje gegijzeld is geweest. Ze is duidelijk niet in orde en het duurt nog zeker drie hoofdstukken voor ze met Mart praat. Dan komen we de ware toedracht te weten. Die net zo banaal is als Marts buitenechtelijke verhouding. Alleen heeft hij veel moeite om die op te biechten. Pas als de rauwe emoties blootgelegd zijn, kunnen Mart en Dana hun wonden likken. En kiezen of ze bij elkaar willen blijven.

Ondanks de genoemde traagheid is er genoeg te genieten Paradiso. Marts psychologische voor- en afkeur komt unverfroren naar voren, bijvoorbeeld als Mart bij Dana’s psychiater is: ‘Zijn blik gleed omhoog naar het portret van Freud […] de grondlegger van het psychoanalytische wroetmodel…’ en: ‘Maar zijn vrouw, juist zij, scherpzinnig en begrijpend als ze was, kende de onderzoeksresultaten die keer op keer aantoonden dat cognitieve gedragstherapie betere, veel betere resultaten opleverde dan de klassieke psychoanalyse.’

De filmische taal maakt scènes in het boek helder als glas. Als Mart Karin helpt verhuizen:

‘De zon scheen recht in zijn ogen toen hij over het dak de straat in keek. Een vader kwam aanfietsen met een hoogblond meisje in een kinderzitje. Het leven kende overzichtelijke, argeloze momenten.’

Als Mart naar huis loopt:

‘Met de lage zon in de rug ging hij over het weiland op weg naar het bedrijventerrein, een wat hoogdravende benaming voor het lapje grond met in zichzelf gekeerde blokkendozen. Kleine plaatsjes, kleine levens. Doorgaans speelden gebeurtenissen van betekenis zich elders af.’

IJzersterk zijn de achteloze observaties. Mart, die zijn buren ziet komen aanrijden:

‘Ze hadden geen kinderen, hun leven speelde zich voor een belangrijk deel af in restaurants of op recepties met bekende mensen van wie de namen hem meestal niets zeiden. Kinderen hebben was geen voorwaarde voor geluk, had zijn onderzoek uit 1999 reeds aangetoond. Twee keer modaal of meer verdienen kon dat wel zijn, op voorwaarde dat er niet te veel mensen in je omgeving woonden die driemaal modaal verdienden.’

Mart kan het weten, als expert, hoe geluk meer kapot kan maken dan je lief is.

Dat zijn de twee echtgenoten na hun ontdekkingstocht in elkaars leven ook geworden, experts. Ze hebben de verschillende kanten van ‘geluk’ gezien; het belangrijkste thema van het boek. Daarnaast hebben ze geleerd hoe zelfs de mensen die het dichtst bij je staan, onkenbaar kunnen blijven. En dat succes niet automatisch bevrediging biedt. Absoluut wijze levenslessen, en nog krachtig opgeschreven ook, al had dat best met 50 bladzijden minder gekund. Paradiso is zeker intrigerend genoeg om te gaan lezen.

ISBN: 9789023427582

Sterren: ***

Uitgeverij: Bezige Bij

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Harmen Wind – Het talent

Een wonderkind of toch een total loss?

Jozef Kweest, hoofdpersoon in Het talent, heeft een miserabel leven. Als wonderkind valt hij ver buiten de begripsgrens van zijn leeftijdgenoten, dus pesten ze hem. Daarnaast zien zijn ouders hem als de vleesgeworden droom. Hún droom, die het talent Jozef moet gaan waarmaken. Het arme ventje wordt niet blij van al die druk op zijn schouders en glijdt dan ook af naar een total loss, om in W.F. Hermans termen te blijven.

Voor het zover is lezen we ons door een fraai vormgegeven boek heen. Het verhaal wordt geschreven in retrospectief, door Jozef zelf, op aanraden van zijn therapeut. In Jozefs woorden: ‘Ik moest mijzelf al schrijvend in veiligheid brengen.’ En: ‘Bovendien begon ik al aardig vaart te maken op het vals plat van mijn depressiviteit naar de afgrond van de psychose.’

De allereerste zin van het allereerste hoofdstuk hakt er meteen in: ‘Geboren worden is verdreven worden.’ Hier spreekt iemand die het leven niet door een roze bril bekijkt. Dat blijkt te kloppen: in dat eerste hoofdstuk staat de meest misantrope beschrijving van de menselijke geboorte die ik ooit las.

Pa en ma zijn blij met hun kind, helaas om de verkeerde redenen. Ze stoppen zoveel mogelijk in hun spruit, trainen het, vormen het, alles met het doel het kind meer te laten zijn dan zij zelf ooit waren. Hoogst onprettig voor de kleine Jozef. Zijn ouders staan te juichen bij de kleinste vooruitgang van het kind. Als ze de eenden gaan voeren, wijst ma en zegt: ‘Kijk! Eendje!’
Jozef zegt: ‘Eentje? Vier! Nee, vijf!’
Zijn moeder behandelt dit als een wereldwonder en een anekdote is geboren.

Met vader heeft Jozef een haat/haat verhouding. Dit omdat pa hem op alle mogelijke manieren probeert te prikkelen, te ontwikkelen, etc. Jozef heeft dat spelletje snel door en geeft vader zijn zin, intussen zijn eigen gang gaand. Van een afstandje observeert hij hoe vader zich belachelijk maakt. Verderop in het verhaal komt vader in de gevangenis terecht en ook dit slaat Jozef koel gade.

Geheel voorspelbaar wordt Jozef ook op school door zijn leeftijdsgenootjes getreiterd in plaats van geaccepteerd. Zijn juf met de wel erg Bordewijkiaanse naam Tjits Bonckerak snapt zijn diepe geestesleven evenmin. Het zit hem niet mee. Een keerpunt komt als hij een drol moet opeten. Dat is een geintje van zijn vaste plaaggeesten op school, maar hij weigert. Vanaf dan is Jozef geen slachtoffer meer. Hij gaat op zoek. Naar zijn missie, zijn doel, de rechtvaardiging van zijn existentie.

In de louterende regen loopt hij door de stad. Een zwerver schenkt hem de filosofische zin: ‘Aller ogen zijn gericht op Kwatta,’ en tevens een blauwe wegwerpaansteker. Om zijn vuur mee te vinden. Of zijn licht, wat u wilt. Na een kort bezoek aan een kerk gebeuren er ongelukken met de aansteker. Jozef wordt opgenomen en kan met behulp van zijn psychotherapeut gaan werken aan zijn terugkeer in de mensenwereld middels het schrijven van dit relaas.

Een nogal zwaar verhaal inderdaad. Een verhaal dat indruk had kunnen maken als Jozef een personage was geweest waar de lezer zich mee kon identificeren. Jammer genoeg barst Jozef zo uit zijn voegen van mensenhaat dat enige sympathie voor hem moeilijk is op te brengen. Vanaf zijn geboorte is het een zure, nare jongen, zeker niet representatief voor een gemiddeld ‘wonderkind’.

Een ander minpunt is Jozefs taal. Die zou het vocabulaire van een jongere moeten zijn. Maar wat je leest is gezwollen, archaïsche taal. Over school: ‘Leerlingen worden getrakteerd op bevrijdende uitspraken als: “Je hoeft het niet te weten, als je maar weet waar je het moet zoeken.” Dat geeft te denken, gesteld dat ik mij aangesproken voel.’ Of over zijn vader: ‘In het kader van pa’s notitieboek en mijn eigen toekomst moest ik ook voor het onderdeel lezen regelmatig op de huiskamerbank verslag uitbrengen, verantwoording afleggen.’

Het talent is een poging om een heroïsch verhaal te schrijven over de teloorgang van een door zijn scherpe verstand slecht in het leven passende jongeman. Harmen Winds taalgevoel levert daarbij fraaie vondsten op: ‘Het geheugen is een werkplaats en geen bewaarplaats.’ Als Jozefs ouders hem trots de Rijn laten zien: ‘”Kijk Reus, dit is hem dan, de Rijn! Wat een natuurschoon!”, riep pa. Het klonk alsof hij de stroom die ochtend nog een goede beurt had gegeven.’

Het grote probleem is dat het boek compassie mist. Het is te koel, te geconstrueerd. Wind slaagt er niet in de hoofdpersoon, of diens zoektocht, geloofwaardig te maken. Nu is het een aardig boek maar het weet de lezer niet bij de strot te grijpen. Geen wonderkind dus en ook geen total loss, maar iets dat daartussenin blijft hangen.

ISBN: 9789029565929

Sterren: ***

Uitgeverij: Arbeiderspers

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Willem Melchior – Kindertijd

Waden door de stroop

De roman Kindertijd van Willem Melchior lezen is een ambivalent genoegen. Enerzijds neemt Melchior de lezer mee in de gedachtewereld van een zevenjarige; dat doet hij erg vakkundig. Anderzijds hanteert hij een stijl van eindeloos meanderende zinnen vol weinig opwindende woorden. Daardoor wordt het lezen zoiets als waden door de stroop: half gedachteloos de aaneenregen woordenstroom volgen en soms stop! – mooi woord. Helaas te weinig om het stroopgevoel kwijt te raken.

Het begint met vakantie. Vader en moeder Reijser gaan met hun drie kinderen, waaronder hoofdpersoon Maarten, naar Corsica. Zijn ouders zijn er al twee keer samen heen geweest, maar de tweede keer was moeder niet goed bevallen. ‘De laatste keer had de terugreis haar hevig ontzet.’ Blijkbaar niet hevig genoeg om van Corsica weg te blijven, want ze gaan er nogmaals heen, blijkens het zeer uitgebreide verslag dat meer dan 1/3 van het boek beslaat, het eerste deel.

Deel twee van het verhaal beschrijft de huiselijke omstandigheden waarin de kleine Maarten opgroeit. Zijn vader blijkt een recht voor z’n raap type dat weinig medeleven met de gevoelige interne wereld van Maarten wenst te tonen. Daarentegen heeft Maarten wel een warme band met zijn moeder. Zij speelt Chopin, waar hij in stille bewondering naar luistert, neemt het voor hem op als vader weer eens bot en ongeduldig doet en geeft hem nazorg als hij naar bed is gegaan.

‘Voor de tweede maal die avond liet hij zich instoppen en welterusten kussen, gaf hij zijn moeder toen ze de drempel al over was gestapt, fluisterend vanuit zijn bed te kennen hoever ze de deur precies aan moest laten staan en luisterde hij hoe ze de zoldertrap afdaalde…’

In deel drie, het laatste deel van het verhaal, gaat het over de vrijetijdsbesteding van het gezin Reijser. Ze maken eerst tochtjes met de auto:

‘Hun vader, die Het beste boek van de weg of Uit in eigen land had bestudeerd, kwam pas op het laatste moment uit de spreekkamer, of uit de stoel waarin hij had zitten lezen, en maande hun moeder geërgerd tot spoed, wat weer de ergernis van moeder wekte, die van zich afbeet.’

Later kopen ze een boot, “De Forban”. Daarin beleven ze menig tochtje over de plassen, tot ongenoegen van Maarten die niet dol is varen. Zijn vader wel. Aan het eind van het boek komt het dan ook tot een confrontatie die – dat moet gezegd – spannend en met fraai psychologisch inzicht is geschreven. Zo’n mooie combinatie van pakkend schrijven en diepgang had eerder (en vaker) in het boek niet misstaan.

Als het om psychologisch inzicht gaat, heeft Melchior de wereld van Maarten voortreffelijk getroffen. Het ventje snapt nog lang niet alles maar balanceert voortdurend tussen angst en onderzoekdrift. Regelmatig krijgt hij een mentale optater van zijn vader maar je ziet hem ook geestelijk groeien. De scène waarin Maarten de dieren in zijn bed rangschikt, met ze praat en ze welterusten kust is niets minder dan aandoenlijk. Over de poes:

‘De snuit had met de wangetjes, de snorharen en het tongetje dat naar buiten stak, iets koddigs en de bef van lange, pluizige haren, die je met je vingers kon kammen, stond parmantig.’

Een ander, eveneens prachtig fragment als Maarten in bed ligt en spoken vermoedt in de aangrenzende werkkamer wordt aldus ingeleid:

‘Hij keerde achterwaarts kruipend naar het hoofdeinde terug, liet zijn billen op het kussen zakken en bleef opnieuw geruime tijd roerloos zitten, vergeefs pogend te bedenken wat hem te doen stond: gedachten hingen eindeloos op één plek, hamerend tot ze volkomen betekenisloos waren geworden, zoals hoofdpijn wanneer je koorts had, of ontsnapten hem juist eer hij ze in zich op had kunnen nemen; of ze dwaalden zover af dat hij er op zeker moment beduusd uit ontwaakte.’

Een zin om beduusd uit te ontwaken inderdaad.

Het is die oubollige, vreemd plechtstatige taal die tegen gaat staan, taal bovendien die maar door en door dreutelt in menigmaal kompasloos ronddralende bijzinnen, waarin nauwelijks ter zake doende, dikwerf triviale zaken, in uitputtende opeenstapelingen van bijzinnen alle bij de naam genoemd worden, terwijl in weer andere terzijdes belangwekkende inzichten getoond worden, zodat op zeker moment het gevaar in zicht komt dat geen lezer nog een richting kan ontdekken in de uitputtende passage.

Kindertijd, een aparte leeservaring dus. Zowel liefhebbers als haters van deze schrijfstijl kunnen hun plezier uit het boek halen. Probeer het eens. Bij voorkeur op een lange koude winteravond, onder het genot van een stapel spekpannenkoeken met stroop. Om in de sfeer te blijven.

ISBN: 9789045003832

Sterren: **

Uitgeverij: AtlasContact

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Marc Reugebrink – Het grote uitstel

Verlangen naar de moederschoot, of de oorsprong van de wereld

Een roman met als leidmotief het vrouwelijk geslachtsorgaan, dat tevens de oorsprong van de wereld is. Hoe zegt u? Het grote uitstel van Marc Reugebrink maakt het waar. De schrijver neemt geen blad voor de mond en werkt het motief consequent en vooral duidelijk uit. Hoofdpersoon Rega zoekt zijn plek in de wereld en vindt eh… houvast in het tussenbeense bij zijn vriendinnetjes. Voorbeeldje? Op pagina 2 al vinden we hem bezig: ‘Hij … hoe zeg je dat een beetje mooi? … hij … (likte kut, hij befte, hij deed … deed cunni … vunnilingus? Cunnilingus doen? Of: hij cunniligueerde? Hij bedreef de cunnilingus? Hij “bevredigde oraal”?…’

Rega bevredigt zijn vriendin Mireille, maar meer dan dat is hij op zoek naar iets ongrijpbaars. In zijn woorden: ‘Het zou altijd zo blijven … hier tussen haar dijen met lange halen, op weg, voor immer op weg naar iets wat als belofte behouden bleef, in de verwachting werd vervuld, later, zo laat mogelijk – nu nog niet, nu nog niet, zeker nu nog niet, dacht Rega …’ Het gaat hem om het moment waarop hij één is met Mireille, de milliseconde van werkelijk contact tussen twee mensen, de troost, de intimiteit, zijn plaats in de wereld. Dat moment wil hij vasthouden en tegelijkertijd zo lang mogelijk uitstellen. Daar blijft hij zijn hele leven/dit hele boek mee bezig.

Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel ‘Che’ lezen we hoe Rega zijn puberteit in ‘Che’ doorbrengt, een bouwvallige boerderij die in onze tijd een jeugdhonk zou heten. Onder invloed van antikapitalistische vrienden wordt hij een aanhanger van het linkse gedachtegoed. Wat kleine avontuurtjes met meisjes sterken hem in de gedachte dat hij geen Casanova is. Verder zou hij niet weten wat hij met zijn leven aanmoet. Dan gaat ‘Che’ in vlammen op.

In deel twee, ‘Rabenhaupt’, slaat Rega zich door zijn studententijd. We zitten middenin de herdefiniëring van normen & waarden. De docenten hebben erg vage opvattingen over wat goed onderwijs is. Het moet allemaal minder gestructureerd, meer ‘intermenselijk’ en zo, weet je wel. Zo zweverig wordt het, dat zelfs de studenten beter onderwijs eisen dan ‘vaag flowerpowergezwatel’. Rega is nog altijd zoekend. Zo is er Rosa, een vriendin van zijn vriend. Bij haar vindt hij iets terug van de intimiteit die hij had met Mireille voordat hij haar kwijtraakte aan een totaal ander wereldbeeld. Helaas wordt hun intieme samenzijn verstoord omdat er brand uitbreekt, alweer.

Dat leidt tot het derde deel: ‘Das Rote Kabinett’. Het is de naam van een nachtclubachtige tent in West-Berlijn waar meisjes naakt dansen en het bier duur is. Rega heeft ergens achterin een goedkope kamer gehuurd. Hij voelt zich verbonden met de meisjes, zo sterk dat hij soms de klanten van ze af wil slaan, maar dat is weer niet de bedoeling. Op een avond zit hij daar aan de bar als er algemene opwinding door de stad spoelt. De grens gaat open! In een prachtige scène voelt Rega de verbondenheid met anderen weer, op het moment dat de Oost- en West-Berlijners zich mengen. Hij is gelukkig, hoe kort dat moment ook duurt.

Een meeslepend verhaal heeft Marc Reugenbrink ons gegeven, dat prachtig verwoordt hoe akelig schrijnend de zoektocht naar de zin van het leven kan zijn. De stijl is apart. Je moet er van houden als de auteur een beetje vaak naar, hoe heet het, naar woorden, nee.. naar sfeerbeelden… ja dat is het, beelden moet zoeken om zijn zinnen op precies deze, aarzelende .. nee, stotterende maar toch uiteindelijk trefzekere wijze vorm te geven.

Mooie beschrijvingen zijn er genoeg te vinden. Een vriend van Rega scheert de ene kant van zijn lichaam geheel kaal, inclusief hoofd- en schaamhaar, en noemt dat ‘een behavioristisch-corporeel experiment’. Iemand heeft een ‘Olympische hoestbui’. Of als Rega zich probeert in te leven in de paardrijwereld van Mireille: ‘Hij zag het kantelen van bekkens. De eenheid van amazone en paard … Hij zag een vorm van seks, eigenlijk…’

Deel twee van het boek begint met een prachtige zin van naar schatting 200 woorden. Reugebrink zet in die zin perfect neer hoe het collegemilieu in die tijd was, hoe de leerlingen protesteerden, hoe de leraren daar niet mee om konden gaan. Iets verderop beschrijft Reugebrink Rega’s binnenwereld. In een paar bladzijden wordt hij ‘voortgestuwd door een herinnering’. Wij lezen mee hoe in een Stream of Consciousness-achtige woordenstroom zijn gedachten steeds verwarder raken en alle kanten op vliegen. Prachtig.

Dat Reugebrink de pen vaardig hanteert is een understatement. Hij beschrijft op vriendelijke, zoekende maar soms scherpe manier de diepste drijfveren van mensen in een woelige wereld. Tegelijk bouwt hij een kasteel van een verhaal dat verrast, ontroert en glimlachjes van herkenning oproept. Een must-read voor iedereen die de post-flowerpowertijd niet meemaakte maar wel de smaak ervan wil proeven.

ISBN: 9789085421559

Sterren: ****

Uitgeverij: Meulenhoff

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

David Mulder – Hexum

Best lastig, liefde

In Hexum buigt David Mulder zich over de opgroeiende mensch. Dat alleen is al moeilijk genoeg met alle trauma’s, foute adviezen en redeloze pubermomenten die daarbij gratis meekomen. Daarbovenop groeit Mulders hoofdpersoon ook nog op in een 70’er jaren feministische enclave te Hexum, waar hij na een incident ruw gescheiden wordt van zijn jeugdliefde. In zijn latere leven bouwt hij met wisselend succes aan een carrière als schaakgrootmeester. Dat levert een complex verhaal over liefde op.

Een lang verhaal ook, dat 90 pagina’s korter zeker aan vaart had gewonnen. Niet dat David Mulder het niet met verve brengt. Zijn stijl is fris, sprankelend, ontroerend, vol filmscènes, soms letterlijk. Alleen de zoektocht van hoofdpersoon Felix naar De Grote Vraag (was hij de oorzaak van het incident in Hexum?) duurt lang.

In een sauna met putlucht begint het verhaal. Daar heeft Felix afgesproken met schaakgrootmeester Carlos Castella, die wereldkampioen Tomlov heeft uitgedaagd en die Felix vraagt als secondant. Felix belandt in een secondantenclubje dat veel wegheeft van een groepje autistische psychopaten. Castella legt de zweep over het clubje. Ze moeten dag en nacht schaakpartijen naspelen, analyseren en hem van nieuwe inzichten voorzien. Waarmee Castella de regerend wereldkampioen Tomlov hoopt te verslaan in de komende match te Amsterdam.

Tussendoor tobt Felix met zichzelf en Morak, de jeugdvriendin waarvan hij hield. Met hun ouders samen groeiden ze op in een boerderij in Hexum, een vrije woongemeenschap die sluipenderwijs tot een feministies bolwerk verwordt. Als een incident de Hexumse gemeenschap opblaast, vertrekken de gezinnen. Felix heeft iets te maken met dat incident maar zijn ouders vertellen niets. Dat is de Grote Vraag waar hij 326 pagina’s naar zoekt. Intussen wordt hij schaker en wordt Morak kunstenares. Hij loopt haar in dezelfde putluchtsauna tegen het lijf. In een Hexum-achtige omgeving leeft ze met gelijkgestemden en geeft zich over aan De Kunst. Tussen Morak en Felix bestaat een magneetachtige kracht; ze trekken elkaar aan of stoten elkaar af. Die kracht, laten we het liefde noemen, stuwt het verhaal naar een stevige ontknoping.

Het taalgebruik in het boek is trefzeker en vaak grappig. Een naakte man in de sauna die gehurkt zit: ‘Zijn ballen liggen zwaar in zijn laaghangende zak en bungelen onder zijn billen heen en weer als een drol die niet wil vallen.’ Mulder is goed op dreef als hij beschrijft welk probleem bij naakte mannen de kop opsteekt als ze een erotische, niet weg te krijgen fantasie krijgen en noodlottigerwijs tegenover een vrouw staan. Felix heeft dat in genoemde sauna en hij vlucht. ‘”Dat is het Turkse stoombad,” zegt ze vertwijfeld. “Ja bedankt!”, roep ik en ik doe de deur achter me dicht.’

Mulders vergelijkingen zijn soms iets te obligaat. Zo laat hij Felix aan zijn bureau een partij naspelen, hoofd in zijn handen, ellebogen die op het bureau rusten en daarvan stomp zijn afgesleten – ongeschikt dus voor het werken met de scherpe ellebogen zoals zijn schaakcollega’s dat zo makkelijk doen. Wel weer mooi is: ‘Henri viel om, zo langzaam als standbeelden van dictators na de revolutie.’ Of lekker sarcastisch: ‘Ik kijk nog eens in de plafondspiegel en zie nu duidelijk dat het kaal worden van Puha’s schedel een nieuwe fase is ingegaan.’ Of na een mislukte speech van Felix: ‘Er klinkt een applausje van sprokkelhout…’

Ook elkaar versterkende, spiegelende gebeurtenissen vloeien makkelijk uit Mulders pen. Het patroon van een zwerm spreeuwen die het huis waarin de secondanten verblijven belaagt ‘in een draaiende, dreigende wolk’, ziet Felix terug in de patronen van zijn screensaver. Goed is ook het stuk waarin hij eindelijk zijn moeder Mira kan uithoren over zijn Grote Vraag. Terwijl hij haar volgiet met witte wijn en zij steeds loslippiger wordt, echoot op de achtergrond het groeiende rumoer mee van de climax van een voetbalwedstrijd.

De climax van het boek tenslotte is heftig maar verhelderend. Het is een heldhaftige poging om te proberen te beschrijven wat Liefde is. Felix is zijn hele zoektocht bezig om uit te zoeken hoeveel liefde hij met welke persoon deelt. Of hoe weinig. Die tocht gaat langs diepe ravijnen. Want zoals we allemaal uit het dagelijkse leven weten is liefde mooi, maar best lastig.

ISBN: 9789041410269

Sterren: ***

Uitgeverij: AmboAnthos

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Michiel Zonneveld – Uit de dodencel

Bericht uit de buitenste cirkel van de hel

De verdedigingsrede van Socrates – Griekse wijsgeer die op hoge leeftijd beschuldigd werd van het bederven der jeugd en daarvoor de gifbeker moest leegdrinken – staat symbool voor een vurig pleidooi voor de schuldelozen. Niet toevallig opent Uit de dodencel met een citaat uit Socrates’ verdedigingsrede. Het hele boek IS een verdedigingsrede. Voor een Nederlander die al dan niet ten onrechte veroordeeld is en nu in een Afrikaanse gevangenis zijn dagen slijt.

Het gaat om Hans, meer naam komen we van deze gevangene niet te weten. Wel hoe het zo komt dat hij zucht in een gevangenis. In een dodencel zelfs, want hij is ter dood veroordeeld. Ergens in het zuiden van Afrika wordt Hans in een café opeens aangevallen door een groepje mensen. Ze slaan hem in elkaar. Hij komt bij in een cel, van het incident herinnert hij zich niets. De politiemensen praten hem bij: hij heeft een moord gepleegd en daardoor is hij nu verdacht. Hij kan maar beter bekennen…

Vanaf dat moment bevindt de Nederlandse zakenman zich in een maalstroom van gebeurtenissen waarin Kafka probeert Dante te overtreffen. Iedereen is tegen Hans. De politiemensen willen hem laten bekennen, daarbij geweld niet schuwend. De rechters waar hij voorgeleid wordt, zijn incompetent/corrupt/bevooroordeeld of alledrie tegelijk. De Nederlandse regering werkt niet mee. Ook niet als hij ze via zijn ouders probeert in te schakelen. De diplomaten zijn traag, men is niet overtuigd van zijn onschuld, ze willen (durven?) de Afrikaanse machthebbers niet voor het hoofd stoten.

Hans belandt in de cel. Doordat hij zijn ouders bewakers laat omkopen, heeft hij in zijn cel een luxe positie. Dat wil zeggen: van de 200 (!) inwoners van zijn cel heeft hij het recht op een eigen matras. De rest slaapt zittend, tegen elkaar aan of op de grond. Ook voor het eten heeft hij betaald. Hij krijgt soms wat groenten om in zijn maispap te doen, en kan broodjes besmeren met de pindakaas die uit Holland wordt gestuurd. De rest moet het doen met één keer per dag hun lepel maispap.

Geen vrolijke boel dus bij Hans; gelukkig is hij een fictieve figuur in dit boek van Michiel Zonneveld. Het verhaal is echter wel gebaseerd op de geschiedenis van Roel Goosen, een Nederlander die in Gambia in de gevangenis zit. Zonneveld beschreef met dit boek hoe vogelvrij een mens in barbaarse streken is. Zeker een door zijn regering in de steek gelaten Nederlander.

Vanuit dit gezichtspunt is Uit de dodencel vakkundig gemaakt. Het verhaal is opgebouwd als een pleidooi, waarin opvallend vaak de Nederlandse regering aan de kaak wordt gesteld. Opdat we niet zullen missen dat het inderdaad een pleidooi is, verwijst de schrijver op pagina 11 naar Lysias – de man die in het oude Athene de burgers hielp zichzelf te verdedigen voor het volkstribunaal.

Het verhaal volgt verschillende sporen. In het ene gedeelte volgen we Hans die een pleidooi schrijft. ‘Nog één keer lees ik de opening. Vorige week moest een zin eraan geloven waar ik bijzonder aan gehecht ben: “Ik zag dat, in een welhaast ondenkbare schijnwerkelijkheid, de zogenaamde bewijzen zich op kunnen stapelen en een dermate gewicht krijgen dat de fundamenten van wat “recht” heet kunnen bezwijken.” Het werd me alles bij elkaar iets te gezwollen, dat is toch al een beetje het probleem met dit pleidooi.’ Zonneveld past hier een slim procedé toe: hij laat Hans in zijn pleidooi de bezwaren wegnemen die de lezer tegen het ‘iets te gezwollen’ pleidooi zou kunnen hebben.

In het andere (cursief gedrukte) gedeelte beschrijft Hans wat hem is overkomen. De fel realistische taal laat de lezer zonder moeite voelen wat de gevangene beleeft. ‘De chef van de agent, een forse man van een jaar of vijftig, nam de verhoren al snel over. Hij liet zijn ring zien met daaraan een uitstekende punt. “Iedereen die ik verhoor bekent,” zei de chef.
Ik bleef ontkennen.
Ook toen hij met de ring op mijn wonden sloeg.
Zelfs de twee keer dat hij zijn revolver op mijn hoofd zette en de trekker een stukje indrukte.’

Technisch gesproken is dit een prima boek. Het leest als een sneltrein. Het wekt compassie op waar nodig, medeleven, en het legt de sympathie bij underdog Hans. Toch wringt het op dat punt. De geschiedenis van Hans wordt namelijk nogal eenzijdig belicht.

Natuurlijk is het treurig wat Hans doormaakt. Vervelend ook dat iedereen in dat land zo corrupt is. Gaandeweg bekruipt je de vraag: waarom? Waarom moet Hans zo nodig zaken doen in een land waar iedereen onbetrouwbaar is? Waarom zet hij in Nederland niet een handeltje op met solide partners in plaats van zijn liegende en bedriegende Afrikaanse schoonvader? Voor de hand liggende vragen die jammer genoeg niet worden beantwoord. Ondanks dat is Uit de dodencel een uitstekend leesbaar bericht uit een plaats waar je liever niet wilt zijn.

ISBN: 9789044610017

Sterren: ***

Uitgeverij: Prometheus

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Juanita Stachowitz – Zeekakkelobbes

Bonbons met weerhaakjes

Ze zien er onschuldig genoeg uit, de verhalen in Zeekakkelobbes. Geschreven in een wat archaïsch Nederlands, in rustige zinnen die gedegen sfeerbeelden opbouwen. Lang zijn de verhalen ook niet; in een bladzijde of vier, vijf zijn we er wel. Maar Juanita Stachowitz weet haar lezers er adequaat mee te raken.

Het eerste verhaal gaat over het overlijden van de vader van de schrijfster. Ze beschrijft een foto van zichzelf: ‘Ik zit op mijn hurken naast hem, een kleutertje. Een bos krullend haar, de knobbeltjes van mijn gebolde ruggengraat, een zwembroekje en plastic waterschoentjes.’ In tweeëneenhalve bladzijde roept Stachowitz een prachtig maar tegelijk spijkerhard beeld op, een beeld dat de titel van het boek zonder moeite in je geheugen stanst. De lezer heeft een bonbon genomen waar bij het doorbijten van de chocola weerhaakjes in blijken te zitten.

Niet elk verhaal in het boek is zo krachtig. Dat kan ook niet, niet iedereen is een Isaak Babel. De verhalen zijn goed opgebouwd, niet te lang en ze hebben een forse dosis emotie meegekregen. Het eerste cluster van drie verhalen gaat over de dood van de vader. Daarna komt een groepje van vier verhalen dat ‘Man/V’ heet, die gaat over een opgroeiende man. Het mannelijke perspectief gaat de schrijfster niet altijd even goed af: ‘Zo’n knul van zestien denkt natuurlijk de hele dag aan niets anders dan vrouwen.’ Dat ís wel zo, maar een man dénkt dat niet op die manier.

Het derde cluster van vier verhalen, ‘M/Vrouw’ is beter, het verhaal ‘Steenbok’ springt eruit. De levenslustige Anneke weigert zich te gedragen als de 70-jarige die ze is. Als ze bij een markt een klimwand ontdekt, laat ze zich in het tuigje hijsen . ‘“Ik hoef maar een keer,” zegt ze resoluut. “Een keer, tot aan de top.“’ Ze klimt vastberaden omhoog, naar de claxon die bovenaan de wand is gemaakt en die je kunt laten toeteren als je de top hebt gehaald. ‘Mijn klimgeitje, noemde haar man haar altijd liefkozend. Vanwege haar sterrenbeeld: Steenbok. Hij bewonderde haar om haar doorzettingsvermogen, de eigenschap die aan Steenbokken wordt toegeschreven. Met diezelfde kracht probeert ze zich nu na zijn dood staande te houden.’ Ze haalt het. Intens tevreden laat ze zich zakken en gaat verder naar haar volgende afspraak.

Het cluster ‘Onderhuids’ maakt het boek vol met drie kwalitatief wisselende verhalen. Het verhaal ’09:52 uur’ maakt niet veel indruk, ondanks het zware zelfmoordthema. Het doet kunstmatig aan en het eindigt abrupt. Te abrupt om de voorafgaande gebeurtenissen te verklaren. Het verhaal ‘Beurs’ is wel weer mooi. Daarin laat Stachowitz zien hoe het vertrouwen in elkaar verdampt als een van de partners vreemd is gegaan. En hoe moeilijk het is om die beurse plekken op de ziel te laten helen. ‘Met hun relatie had het niets te maken. Dat hield hij vol. Hij was haar gewoon vergeten. Als ze eraan denkt, wordt ze weer van binnenuit verscheurd.’

ISBN:9789086800346

Sterren: ***

Uitgeverij: Heinen

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.  

Luc Hanegreefs – Kanaalkinderen

Een psychologische whodunnit in puzzelstukjes

Wie Kanaalkinderen van Luc Hanegreefs wil lezen, moet zich voorbereiden op wat puzzelwerk. Voor de lezer grip krijgt op het verhaal dient hij zich onder te dompelen in verschillende verhaallijnen, personages, voor- en achterwaartse tijdsprongen en tegelijkertijd twee verschillende vertellers uit elkaar te houden (die voor de duidelijkheid dan wel in twee verschillende lettertypen zijn gedrukt). Toch is het zeker geen onbegrijpelijk boek.

Het eerste hoofdstuk begint in het heden. Een plezierjacht vaart het oude kanaal op. De kapitein gaat zijn benen strekken en ontdekt een wit kruis met het opschrift‘Tiffany, 3 juni 1976’. Terwijl hij daarover nadenkt(was het een ongeluk, moord?), blijkt het kanaal lang niet zo verlaten als het lijkt. Een paar figuren komt uit de struiken, ze slepen iets zwaars met zich mee en dumpen dat in het zwarte water.

Dat spannende begin zet de toon. De verbinding met het verleden is gelegd. Twee jongens, de ‘kanaalkinderen’ Jakke en Eric hebben vroeger deze Tiffany vermoord. Daarop zijn ze lange tijd in de gevangenis verdwenen, hebben een nieuwe identiteit gekregen en zijn verhuisd. Maar het verleden laat hen niet los.

We blijven in het heden. Eric vertelt in het volgende hoofdstuk over zijn leven ‘nadat ik uit de instelling was vrijgelaten’. Hij leeft nu teruggetrokken op een flatje, heeft een baantje gevonden als gerechtelijk verslaggever bij De Stadswacht en houdt zich gedeisd. Toch is er iets dat zijn rustige leven heeft verstoord. Hij komt al een paar weken niet meer buiten.

Dan bevinden we ons in de loopgraven van de eerste Wereldoorlog. In een goed geschreven oorlogsscène wordt het pistool van een gedode officier doorgegeven aan een inwoner van het kanaaldorp. Met een waarschuwing: het pistool zou ongeluk brengen. Als we daarna Erics verhaal in het heden verder lezen, blijkt dat ongeluk wel snor te zitten. Het is duidelijk dat hij zich in de nesten heeft gewerkt. Via een hoop verwikkelingen neemt het verhaal ons mee naar het beklemmende einde. De geschiedenis herhaalt zich. Het kanaal is inderdaad een ongeluksmagneet, zoveel is wel duidelijk uit deze goed geschreven thriller met literaire ambities.

Datzelfde kanaal is meteen het eerste punt van kritiek. Hanegreefs is zo vastbesloten het kanaal tot verbindend element in zijn boek te maken dat hij zich schuldig maakt aan overkill. Het kanaal speelt mee in te veel scènes. Iets te vaak rimpelt het zwarte, de geur van verrotting met zich meedragende water mysterieus tussen de stille, ruisende maar intussen allerlei geheimen verbergende rietkragen. Net zo laat Hanegreefs iets te graag gebeurtenissen uit het heden rijmen op die uit het verleden: het meisje dat in het kanaal verdwijnt voor de ogen van de kapitein is alweer de tweede in de geschiedenis.

Enfin, als je deze obstakels voor lief neemt is het boek zowel een fijne whodunit als een spannende psychologische puzzel. De karakters zijn goed uitgewerkt. Eric is over het algemeen van goede wil maar met het slechte voorbeeld glijdt hij de verkeerde kant op. Dat voorbeeld komt dan van Jakke, het andere kanaalkind, waaraan duidelijk wat steekjes los zitten. Hun desastreuze invloed op elkaar is vakkundig in elkaar gezet.

Een ander interessant punt: men kan het heden niet begrijpen zonder het verleden te kennen. Familievetes werken generaties lang door. Een doorgegeven pistool brengt ook decennia later nog ongeluk. Het gegeven van het verleden dat doorwerkt in het heden is door Hanegreefs hier subtiel verwerkt.

De taal is fraai. In een paar woorden staat er een sfeerbeeld, bijvoorbeeld als het jacht voorbijvaart: ‘De koude viel op de achterplecht als regen.’ In de uitdrukkingen is Hanegreefs wat zwakker. Deze gaat nog: ‘Hij spuwde de woorden uit als goedkope whisky’. Maar ‘De dood van Jan hing in de kamer als de geur van mest’ brengt een onaantrekkelijke associatie. Een ander zwakker punt zijn de kortademige zinnen waarmee Hanegreefs spanning opbouwt. ‘Hij stormde de ladder op. Wist wat hij te zien zou krijgen…Treuzelde geen ogenblik om naar de gezichten te kijken.’ Het is een stijltruc die drie keer werkt, en daarna gaat tegenstaan.

Verder weinig kwade woorden over dit kunstig in elkaar gestoken boek. Het vraagt wat moeite om de draad van het verhaal op te pakken, maar als je doorbijt zit je ook in een fascinerend boek dat erom vraagt uitgelezen te worden.

ISBN: 9789022321065

Sterren: ***

Uitgeverij: Manteau

Voor het eerst gepubliceerd op Bazarow.